Beoordeling van het geschil
3.1 Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 lid 1 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken.
3.2. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of De Walden en [verzoeker] in hun beroep ontvangen kunnen worden. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 3:15 van de Awb kan -voor zover hier van belang- geen beroep door een belanghebbende worden ingesteld tegen een besluit aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen over het desbetreffende ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Ingevolge artikel 19a lid 4 van de WRO is op de voorbereiding van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 lid 3 van de WRO afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Op grond van die afdeling legt het bestuur het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage en geeft voorafgaand hieraan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp, waarbij wordt vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen over het ontwerp-besluit naar voren te brengen. Vast staat dat noch een ontwerp-besluit ter inzage is gelegd noch overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb kennisgeving is gedaan van een ontwerp-besluit. Onder deze omstandigheden kan De Walden en [verzoeker] niet redelijkerwijs verweten worden geen zienswijzen te hebben ingediend. Het is de voorzieningenrechter verder ook niet gebleken van andere redenen op grond waarvan de beroepen niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard.
3.3 De voorzieningenrechter volgt De Walden en [verzoeker] in hun betoog dat het bestreden besluit reeds in beroep geen stand kan houden omdat het niet zorgvuldig tot stand is gekomen; het is in strijd met artikel 19a lid 4 van de WRO niet overeenkomstig afdeling 3:4 van de Awb voorbereid. De voorzieningenrechter acht de gebreken dusdanig van aard dat hij -anders dan het college- geen aanleiding ziet de schending van de vormvoorschriften neergelegd in de artikelen 3:11 en 3:12 van de Awb, te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat het naar voren kunnen brengen van zienswijzen over een ontwerp-besluit een essentieel onderdeel vormt van de in afdeling 3:4 van de Awb vervatte uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn De Walden en [verzoeker] appellant door de schending van de artikelen 3:11 en 3:12 van de Awb benadeeld, ook al hebben ze beroep kunnen instellen tegen het vrijstellingsbesluit. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat het instellen van beroep niet op één lijn kan worden gesteld met het naar voren brengen van zienswijzen, daar de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een besluit van andere aard is dan de heroverweging van een ontwerp-besluit door een bestuursorgaan, in aanmerking genomen dat in het laatste geval naast rechtmatigheids- ook doelmatigheidsaspecten een rol kunnen spelen.
3.3 Ter bevordering van een efficiënte beslechting van het geschil overweegt de voorzieningenrechter met betrekking tot de overige beroepsgronden nog het volgende.
3.4 Met De Walden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college niet bevoegd is om met toepassing van artikel 19 lid 3 van de WRO de onderhavige vrijstelling te verlenen. Voormeld artikel, in samenhang gelezen met artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, biedt enkel de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom en niet voor -zoals in het onderhavige geval- een wijziging in het gebruik van gronden in de bebouwde kom. De voorzieningenrechter ziet geen ruimte om het bestreden besluit op dit punt anders te lezen in die zin dat voor de woorden het perceel gelezen moet worden het bedrijfspand. Nog daargelaten of een dergelijke handelwijze zich verdraagt met de rechtszekerheid, acht de voorzieningenrechter, gelet op de aard van de vrijstelling, onvoldoende aannemelijk dat hier sprake is van een verschrijving. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat de grove bouwmaterialen stenen en zand, die Stender ter plaatse wil verkopen, doorgaans niet binnen een bedrijfspand worden opgeslagen maar daarbuiten.
3.5 De voorzieningenrechter volgt De Walden en [verzoeker] eveneens in hun betoog dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het door het college gevoede beleid ten aanzien van het verlenen van vrijstelling ex artikel 19 lid 3 van de WRO is neergelegd in de beleidsnotitie “gebruik vrijstellingsbevoegdheid artikel 19, derde lid van de wet op de Ruimtelijke Ordening van juni 2001”. Op grond van dit beleid wordt geen vrijstelling verleend voor grootschalige detailhandel, zoals detailhandel in auto’s, boten, caravans, brand- en explosiegevaarlijke goederen alsmede bouwmarkten en grootschalige meubeldetailhandel, in aanmerking genomen dat de vigerende bestemmingsplannen in de gemeente Dantumadeel reeds voldoende mogelijkheden bieden voor realisering van dergelijke detailhandel. In het bestreden besluit is niet voldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval van voormeld beleid afgeweken kan worden. Ter zitting is namens het college alsnog gemotiveerd waarom ter plaatse volumineuze detailhandel uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaard wordt geacht. Gesteld is dat het perceel onderdeel uit maakt van een gebied dat het gemeentebestuur wenst te ontwikkelen als bedrijventerrein en dat op een dergelijk terrein volumineuze detailhandel uit ruimtelijk oogpunt passend wordt geacht; zulke detailhandel wordt niet wenselijk geacht in de bestaande winkelgebieden in de kern van Zwaagwesteinde. Een deel van het gebied, waarop het bestemmingsplan Zwaagwesteinde-Industrieterrein van toepassing is en grenst aan het perceel, heeft, aldus het college, al de bestemming “bedrijfsdoeleinden”, welke bestemming het college de mogelijkheid biedt binnenplanse vrijstelling te verlenen voor onder meer detailhandel in grove bouwmaterialen. Verder zijn, aldus het college, op enkele andere delen van het gebied, waaronder het perceel, met toepassing van artikel 19 van de WRO bepaalde bedrijfsactiviteiten toegestaan. Voormeld beleidsstandpunt acht de voorzieningenrechter, in aanmerking genomen dat het college op dit punt een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, niet kennelijk onredelijk. Dat laat evenwel onverlet dat in een concreet geval, gelet op de aard en omvang van de volumineuze detailhandel in relatie tot de omringende bedrijfsactiviteiten, vestiging daarvan ter plaatse op onevenredige bezwaren kan stuiten. Het college heeft noch in het bestreden besluit noch ter zitting die beoordeling (gemotiveerd) gemaakt en zal dat alsnog bij de hernieuwde beslissing op het vrijstellingsverzoek van Stender moeten doen. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat voor zover de bezwaren van De Walden zijn ingegeven door concurrentievrees, er in beginsel geen aanleiding bestaat om in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter zake regulerend op te treden. Slechts in het geval een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in dit opzicht dreigt, zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie, is hiervoor plaats.
3.6 Met betrekking tot het betoog dat de verleende vrijstelling zich niet verdraagt met het door gemeentebestuur gevoerde beleid dat niet grootschalige detailhandel in beginsel geconcentreerd dient te worden in de bestaande winkelgebieden, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De Walden en [verzoeker] wijzen er terecht op dat het verzoek ook ziet op niet grootschalige detailhandel, het verzoek vermeld dat ook aanverwant hang en sluitwerk en toebehoren zullen worden verkocht, maar dat laat onverlet dat het college bij het bestreden besluit enkel vrijstelling heeft verleend voor detailhandel in grove bouwmaterialen. Aangezien het vrijstellingsbesluit en de aanvraag niet los van elkaar kunnen worden gezien, heeft verweerder op dit punt onvoldoende rechtszekerheid geschapen. Ook dit aspect dient in heroverweging (gemotiveerd) te worden meegewogen.