Beoordeling
2.1 In geschil is of het aan eiser verleende ongeschiktheidsontslag, gebaseerd op artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g van het Barp, in rechte stand kan houden. Op grond van dat artikel kan een ambtenaar bij wijze van straf worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.2 Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 januari 2005, LJN AS2575 en 23 augustus 2006, LJN AY8059, TAR 2006/188) rechtvaardigt het niet beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling voor het op goede wijze vervullen van de functie nog niet zonder meer een ongeschiktheidsontslag. Daartoe is in het algemeen vereist dat de betrokken ambtenaar op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is slechts anders in een, als uitzonderlijk aan te merken, situatie, waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat aan eiser niet een dergelijke verbeterkans is gegeven, spitst het geschil zich in het bijzonder toe op de beantwoording van de vraag of zich hier de uitzonderingssituatie voordoet.
2.3 Aan het onderhavige ontslag liggen de onderzoeksbevindingen van het BIV ten grondslag, neergelegd in een rapport van 22 september 2006. Met betrekking tot dat rapport overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat het op onzorgvuldige of ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Dat een bepaalde selectie bij het horen van getuigen heeft plaatsgevonden wettigt niet de conclusie dat sprake zou zijn van onzorgvuldig onderzoek of vooringenomenheid bij het BIV, zoals eiser heeft betoogd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in de gelegenheid is gesteld te reageren op de diverse verklaringen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verklaringen van de gehoorde personen ondeugdelijk tot stand zijn gekomen. Ook het feit dat een aantal betrokkenen niet zijn gehoord, zoals de vaksectieleider op het Lauwers College en de leerlinge van het "reiki-incident", betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig dan wel onvolledig is geweest. Uit het onderzoek zijn immers diverse voorvallen naar voren gekomen en eiser heeft daarop afdoende kunnen reageren. Dat andere personen wellicht positief over eiser hadden kunnen berichten en het onderzoek lang heeft geduurd, doet daaraan niet af.
2.4 De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan de bevindingen van het BIV te twijfelen en acht aannemelijk dat de diverse daaruit gebleken en aan het ontslag ten grondslag gelegde voorvallen, zijn voorgevallen. De rechtbank neemt in dit verband als vaststaand aan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenste omgangsvormen in het kader van zijn nevenfunctie bij het Lauwers College, bestaande uit het regelmatig en veelal ongewenst aanraken van leerlingen, het vertellen van seksueel getinte moppen bij aanvang van de lessen en in de zogenaamde Time-outruimte, het rechtdraaien van een bh-bandje van een leerlinge en het plaatsen van de handen op de rug en/of buik van een leerlinge (al dan niet in het kader van reiki). De rechtbank is met betrekking tot dit reiki-incident van oordeel dat de door eiser ingebrachte verklaringen van de desbetreffende leerlinge en haar moeder niet af doen aan het feit dat eiser meer distantie had dienen te bewaren. Tevens staat genoegzaam vast dat eiser bij een opvoering in het kader van de opening van het schooljaar 2003 zijn kleren heeft laten uittrekken door een leerlinge, waardoor eiser in zijn zwembroek op het toneel kwam te staan. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de stagiaire die eiser in het kader van zijn politiewerkzaamheden heeft begeleid ([naam]), waaruit blijkt dat eiser haar diverse keren heeft aangeraakt onder meer door een hand op haar bovenbeen te leggen (terwijl zij te kennen gaf daar niet van gediend te zijn) en dat eiser ook buiten diensttijd contact met haar heeft gezocht onder meer door haar op te wachten en met haar op te fietsen.
2.5 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze omgangsvormen en dit gedrag de grenzen van het toelaatbare overschrijden, met name ook omdat eiser in beide functies een voorbeeldfunctie had en daarom van hem mocht worden verwacht dat hij dit soort gedrag nalaat en meer distantie bewaart. Door dit kleverige gedrag heeft eiser het aanzien van de politie beschadigd en is sprake van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een straf.
2.6 Verweerder heeft ervoor gekozen om in afwijking van het advies van de IBAC aan eiser een ongeschiktheidsontslag op te leggen. Volgens verweerder zou, gelet op de uitspraak van de CRvB van 11 november 2004, LJN AR6110, een verbeterkans geen zin hebben omdat eiser niet beschikt over het inzicht dat hij zich anders dient te gedragen, hij op het Lauwers College reeds vergeefs was aangesproken op zijn gedrag en een verbeterkans niet vereist is indien de betrokkene moest beseffen dat zijn gedrag ontoelaatbaar was. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en is van oordeel dat de IBAC terecht heeft gewezen op de omstandigheid dat in de 33-jarige loopbaan van eiser bij de politie nooit eerder van ontoelaatbaar gedrag is gebleken en eiser gedurende die tijd goede beoordelingen en functioneringsgesprekken heeft gehad. In dat licht kan in redelijkheid niet worden staande gehouden dat een verbeterkans bij voorbaat zinloos zou zijn. Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat eisers aanvankelijke (gedeeltelijke) ontkenningen in de richting wijzen van gebrek aan normbesef, heeft eiser wel degelijk aangegeven dat hij meer distantie zou hebben bewaard indien hij van tevoren had geweten dat zijn gedrag door sommigen als te kleverig werd ervaren. De onderhavige casus laat zich voorts niet vergelijken met die in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 11 november 2004, reeds omdat het daarin (onder meer) ging om feitelijke aanranding van de eerbaarheid door een medewerker basispolitiezorg. Aangezien verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft om eiser aan te spreken op zijn gedrag, kan verweerder zich voorts niet met succes beroepen op de gesprekken die met eiser zijn gevoerd op het Lauwers College, nog daargelaten dat de desbetreffende gesprekken voor eiser verder geen gevolgen hebben gehad voor de uitoefening van zijn nevenfunctie en verweerders onderzoek naar de precieze inhoud en context van die gesprekken erg summier is geweest.
2.7 Gezien het voorgaande bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser ongeschikt is voor het door hem beklede ambt, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, bedoeld in artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 lid 1 van de Awb. Bijgevolg zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, zodat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiser zal hebben te beslissen. De door de IBAC geadviseerde straf van een voorwaardelijk ontslag met een ruime proeftijd, komt de rechtbank in dit verband niet onevenredig voor.
2.8 Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:74 lid 1 en 8:75 van de Awb dient de politieregio Fryslân het door eiser betaalde griffierecht van € 143,= aan hem te vergoeden. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van deze kosten en wijst de politieregio Fryslân aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.