Beoordeling van het beroep
2.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is om van het beroep kennis te nemen.
2.2 Ingevolge artikel 1:1 lid 1 Awb wordt onder een bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiek recht is ingesteld of
b. een ander persoon of college met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 1:3 lid 1 Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder h, WHW wordt onder een openbare instelling verstaan een instelling die uitgaat van de overheid.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder i, WHW wordt onder een bijzondere instelling verstaan een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
In artikel 7.11 lid 1, tweede zin, WHW is bepaald dat ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, door de examencommissie een getuigschrift wordt uitgereikt.
In artikel 7.58 lid 1 WHW is bepaald dat degene die een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 wenst te verkrijgen overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels een verzoek indient, ertoe strekkende dat door dit bestuur wordt verklaard, dat het getuigschrift kan worden afgegeven.
In artikel 7.58 lid 4 WHW is bepaald dat een examencommissie geen getuigschrift afgeeft dan nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat het getuigschrift kan worden afgegeven.
Ingevolge artikel 7.61 lid 1 en onder f WHW, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren.
2.3 Niet in geschil is dat Windesheim een bijzondere instelling voor het hoger onderwijs is. Voorts stelt de rechtbank vast dat het College van Beroep bevoegd is te handelen als college van beroep voor de examens als gesteld in artikel 7.61 WHW.
2.4 De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juli 2006 (AB 2007, 41), waarin wordt overwogen dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de Awb - behoudens de hierna te noemen uitzonderingen - alleen op openbare instellingen voor hoger onderwijs van toepassing is. Voor bijzondere instellingen en hun organen geldt daarom dat de Awb niet op hun handelen van toepassing is, dat zij in zoverre reeds hierom niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1, aanhef en onder b, Awb kunnen worden aangemerkt en derhalve geen besluiten in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb nemen. Uitzondering op het voorgaande vormt de beslissing tot afgifte van een getuigschrift. De Afdeling is evenwel van oordeel dat niet de - feitelijke - afgifte van een getuigschrift door de examencommissie een uitoefening van openbaar gezag inhoudt, maar de verklaring van het instellingsbestuur die ertoe strekt dat het getuigschrift kan worden afgegeven als bedoeld in artikel 7.58 lid 1 WHW.
2.5 Nu aan het instellingsbestuur van Windesheim (het instellingsbestuur) ingevolge artikel 7.58 lid 1 WHW een daartoe strekkende publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend, dient het instellingsbestuur in zoverre dan ook als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1, aanhef en onder b, Awb te worden aangemerkt.
2.6 Ter zitting is namens verweerder uiteengezet dat de afgifte van een getuigschrift door de examencommissie impliciet een goedkeurend besluit tot afgifte van het instellingsbestuur inhoudt. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het instellingsbestuur deze beslissingsbevoegdheid aan de examencommissie heeft gedelegeerd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat, gelet op het feit dat de examencommissie geen getuigschrift mag afgeven zonder de goedkeurende verklaring van het instellingsbestuur, de afgifte door de examencommissie niets meer is dan een gebonden feitelijke uitvoeringshandeling.
2.7 De rechtbank stelt voorts vast dat het verzoek van eiseres tot afgifte van een getuigschrift niet tot het instellingsbestuur is gericht. Niet gebleken is dat het instellingsbestuur het verzoek ter behandeling voorgelegd heeft gekregen - hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 7.58 lid 4 WHW overigens wel voor de hand had gelegen - noch dat het instellingsbestuur een besluit op het verzoek heeft genomen.
2.8 Nu gelet op het voorgaande de mededeling van de examencommissie van 8 juni 2007 geen besluit is in de zin van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat daaruit reeds volgt dat het bestreden besluit geen appellabel besluit is.
2.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt zij dan ook niet toe. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.