ECLI:NL:RBLEE:2008:BD6773

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1905
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor de realisatie van een minicamping in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben eisers, [X] en [Y], beroep aangetekend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, waarbij hen vrijstelling werd verleend voor het oprichten van een minicamping op hun perceel in Gorredijk. Het college had op 19 juni 2007 besloten om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), ondanks dat het project in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2008 en op 9 juli 2008 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om vrijstelling te verlenen. De rechtbank stelde vast dat de minicamping, die maximaal tien kampeerplaatsen zou hebben, onmiskenbaar overlast zou veroorzaken voor de buren, met name door geluid en geur. De rechtbank vond dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de effecten van de minicamping op de leefomgeving van de eisers en dat de motivering van het college niet deugde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond.

Daarnaast werd de gemeente Opsterland veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 143,00 en de proceskosten van eisers, die op € 644,00 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de beslissing om vrijstelling te verlenen tot de bevoegdheden van het college behoort, maar dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De rechtbank concludeerde dat het college niet had kunnen aannemen dat er geen sprake was van excessieve overlast en dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/1905
uitspraak van 9 juli 2008 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam] en [naam],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland,
verweerder,
gemachtigden: mr. P. Stevens en J.T. van Bergen, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland (hierna: het college) aan [naam] en [naam] (hierna: [X] en [Y]) met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb vrijstelling verleend voor het oprichten van een minicamping op hun perceel Hegedyk 34 te Gorredijk.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend.
Op grond van art. 8:26 lid 1 van de Awb zijn [X] en [Y] door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 14 maart 2008. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Motivering
Het project van [X] en [Y] bestaat uit het oprichten van een minicamping voor maximaal tien kampeerplaatsen; twee plaatsen zijn bestemd voor caravans en de overige acht plaatsen zijn bestemd voor zogenoemde trekkerstenten. Het perceel waarop de minicamping geprojecteerd is, heeft een totale oppervlakte van ongeveer 2700 m². Hiervan wordt ongeveer 1300 m², het gebied achter het op het perceel gesitueerde woonhuis van [X] en [Y], ingericht als minicamping (plaatsing kampeermiddelen, speelterrein, parkeren, e.d.). Het project is in strijd met (de relevante bepalingen uit) het vigerende bestemmingsplan "Landelijk gebied". Het college heeft deze strijd opgeheven door voor het project vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
In beroep is uitsluitend in geschil de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om middels een dergelijke vrijstelling mee te werken aan het project van [X] en [Y].
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van -in dit geval- het college. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen (LJN: BB8920).
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt zij als volgt.
Het college heeft de vraag of met vrijstelling meegewerkt kan worden aan het project van [X] en [Y] beoordeeld in het licht van de kadernotitie "Vrijkomende agrarische bebouwing". Hierin is gemeentelijk beleid vastgelegd voor functiewijziging voor voormalige agrarische bedrijven. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Ingevolge deze kadernotitie dient bij de beoordeling of vrijstelling verleend kan worden, gelet te worden op onder meer de effecten voor de leefomgeving en parkeereffecten.
Uit de onder de gedingstukken aanwezige situatieschetsen blijkt dat de minicamping is gelegen op het achtererf van het perceel van [X] en [Y] en direct grenst aan het perceel van eisers, in het bijzonder aan een schuurtje van eisers op hun achtererf. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minicamping en de aanwezigheid van gasten op deze camping onmiskenbaar overlast (geluid en geur) tot gevolg heeft en dus effect heeft op de leefomgeving van eisers. Anders dan het college kennelijk meent, kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat slechts sprake is van gebruikelijke overlast, die buren, zoals -in dit geval- eisers en [X] en [Y], over en weer van elkaar hebben te gedogen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overlast, die inherent is aan een minicamping. In dit verband verwijst de rechtbank naar de door eisers in het beroepschrift en in de ter zitting voorgedragen pleitnota genoemde geluids- en geuroverlast veroorzakende voorbeelden. Het college heeft deze voorbeelden ook niet bestreden.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college op grond van de door hem gebezigde motivering niet heeft kunnen aannemen dat geen sprake is van excessieve, onevenredige overlast. Het argument dat de kans op overlast klein is, gelet op het type campinggast, dat graag "kampeert bij de boer", evenals de omstandigheid dat de minicamping niet altijd volledig bezet zal zijn, overtuigt de rechtbank niet. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het college deze veronderstellingen volstrekt niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een akoestisch onderzoek, waarin een relatie wordt gelegd tussen de aard, ernst en mate van overlast enerzijds en het type campinggast en de bezetting van de camping anderszijds. Het argument dat de minicamping is gelegen op het achtererf van [X] en [Y], terwijl het woonhuis van eisers is gelegen op het voorerf van hun perceel, zodat de overlast wel mee zal vallen, overtuigt de rechtbank evenmin. Daargelaten dat de minicamping is gelegen op ongeveer 20 meter afstand tot de woning van eisers, miskent het college met dit argument dat op dagen waarop campinggasten activiteiten ontplooien op de minicamping (sport en spel, barbecueën, etc.) eisers ook gebruik maken van hun op hun achtererf gelegen tuin, al dan niet om eenzelfde activiteiten te ontplooien. Bovendien maken eisers gebruik van hun op het achtererf gelegen schuurtje voor hun hobby, het opknappen en onderhouden van hun auto's en motoren. Gelet hierop kan niet volgehouden worden dat eisers vanwege de situering van hun woning weinig overlast zullen ervaren door activiteiten op de minicamping.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de met de oprichting van de minicamping gepaard gaande parkeereffecten. Het bestreden besluit en de voorbereiding van dit besluit geven hiervan in ieder geval geen blijk. Bovendien lijkt het college voor wat betreft de parkeereffecten op twee gedachten te hinken. Enerzijds heeft het college aan de aan [X] en [Y] ten behoeve van de minicamping verstrekte vergunning op grond van de Wet op de Openluchtrecreatie het voorschrift verbonden dat parkeerplaatsen op het eigen terrein gesitueerd moeten zijn (voorschrift 13 bij het besluit van 1 augustus 2007), maar anderszijds heeft het college ter zitting aangegeven dat ook buiten het terrein van de minicamping, op de openbare weg althans in de hieraan grenzende berm, geparkeerd mag worden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 van de Awb dient de gemeente Opsterland het door eisers gestorte griffierecht van € 143,00 te vergoeden.
Met toepassing van art. 8:75 lid 1 van de Awb veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eisers vastgesteld op € 644,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst de gemeente Opsterland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Opsterland aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eisers begroot op € 644,00 te betalen door de gemeente Opsterland aan eisers.
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2008, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. M.S. van der Kuijl
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.