Beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, zijn oordeel daaromtrent een voorlopig karakter heeft. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat voor de beoordeling van de vraag of de gevraagde voorziening gelet op de betroken belangen toewijsbaar is, (mede) bepalend is of de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar (in hoofdzaak) stand zullen houden.
5.2 Anders dan [verzoekster] kennelijk meent, zien naar het oordeel van de voorzieningenrechter de voorbereidingsbesluiten en het vrijstellingsbesluit, gelet op hun bewoordingen, op zowel de realisatie van een paardenbak als op het gebruik van de gronden als paardenbak. De omstandigheid dat bij de bekendmaking van de voorbereidingsbesluiten een onjuiste omschrijving van die besluiten zou zijn vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Zo’n gebrek in de bekendmaking kan een reden zijn om een termijnoverschrijding van een bezwaar- hetzij beroepschrift verschoonbaar te achten, maar leidt niet tot wijziging van de inhoud van die besluiten.
5.3 Uit artikel 44 van de Woningwet volgt dat een bouwvergunning -voor zover hier van belang- geweigerd moet worden wegens strijd met het bestemmingsplan.
5.3.1 Nog daargelaten of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het perceel het bestemmingsplan “Buitengebied” gold, staat met bovengenoemde uitspraak van de Afdeling vast dat in elk geval vanaf 5 juni 2008 voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" geldt.. Bij het nemen van een beslissing op bezwaar geldt als uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Buitengebied” zodat hiervoor vermelde uitzondering zich hier niet voordoet.
5.3.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” ter plaatse het project niet toestaat. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het gedeelte van het perceel waar het project is geprojecteerd de bestemming “Woondoeleinden III”. Anders dan [verzoekster] kennelijk meent, is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat op die gronden de bestemming “Bosgebied” rust. Gronden met de bestemming “Woondoeleinden III” zijn ingevolge artikel 10.1.1. van de planvoorschriften onder meer bestemd voor woonhuizen met daaraan ondergeschikt tuinen, erven en terreinen. Ingevolge artikel 44 lid 1 in samenhang gelezen met artikel 10.4 lid i van de planvoorschriften is het verboden dergelijke gronden te gebruiken ten behoeve van een paardrijdbak met de daarbij behorende bouwwerken. Ingevolge artikel 10.5 onder d van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het verbod de gronden te gebruiken ten behoeve van ee paardenbak, mits -voor zover hiervan belang- er vanwege de paardenbak geen hinder (geur, geluid, licht en stof) wordt veroorzaakt voor nabijgelegen woningen van derden (minimale afstand 30 meter tot de woonbestemmingsgrens).
Vast staat dat de paardenbak op minder dan 30 meter afstand ligt van de op het woonperceel van [verzoekster] liggende woonbestemmingsgrens. Die afstand ligt tussen de 10 en 15 meter.
5.4 Op grond van artikel 19 lid 1 WRO kan de raad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project van een ruimtelijke onderbouwing is voorzien en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze vrijstelling bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Van deze mogelijkheid heeft de gemeenteraad in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
Naar vaste jurisprudentie dienen meer eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is.
5.4.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een niet aanzienlijke inbreuk op het ter plaatse bestaande planologisch regime. Het regime sluit immers onder voorwaarden de aanleg van een paardenbak op het perceel niet uit, mits de afstand tot de nabijgelegen woonpercelen 30 meter is. Dit betekent dat de inbreuk enkel is gelegen in het feit dat een deel van de paardenbak te dicht gelegen is tot de nabijgelegen woonpercelen.
5.4.2 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of gelet op de aan het bestreden ten grondslag liggende motivering, de door GS verleende verklaring van geen bezwaar en het verhandelde ter zitting de verleende vrijstelling en bouwvergunning onder aanvulling van de motivering, in aanmerking genomen dat het college bij het bestreden besluit vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan “Buitengebied”, in heroverweging in stand kan blijven.
5.4.3 Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing acht het college een paardenbak ter plaatse uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar. Daarbij stelt het college voorop dat het hobbymatig houden van dieren in het buitengebied in het algemeen als een gebruikelijke activiteit gezien kan worden, welke beleidsvisie ook uitgewerkt is in het bestemmingsplan “Buitengebied 2007. Indien ter plaatse van de paardenbak ook sprak is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zijn dan ook uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel geen beletselen tegen het realiseren van een paardenbak, aldus het college. In aanmerking genomen dat het college bij de ruimtelijke invulling van gronden een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, acht de voorzieningenrechter voormeld beleidstandpunt uit oogpunt van een goede ruimtelijke oordeling niet kennelijk onredelijk.
Dit leidt tot de vraag of het college in redelijkheid (in heroverweging) op het standpunt kan stellen dat ter plaatse van de te realiseren paardenbak sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Naar de mening van het college brengt het feit dat in dit geval de paardenbak op minder dan 30 meter afstand ligt van de nabijgelegen woonpercelen niet mee dat op die percelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden. Daarbij acht het college van belang dat het in dit geval gaat om een paardenbak in het buitengebied, de nabijgelegen woonpercelen ruim bemeten zijn, de woning van [verzoekster] ligt op circa 50 meter afstand van de paardenbak, en de VNG brochure bedrijven en milieuzonering die norm van 30 meter aanbeveelt voor paardenfokkerijen en maneges, terwijl in dit geval sprake is van hobbymatig gebruik van een paardenbak en dus van minder intensief gebruik. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het college onhoudbaar moet worden geacht en is dan ook van oordeel dat hetgeen [verzoekster] hieromtrent heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in het licht van art. 19 lid 1 WRO in dit geval dienen te worden gesteld.
5.4.4 Voor zover [verzoekster] van oordeel is dat het college niet in redelijkheid van zijn vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat het ten onrechte de door GS in hun verklaring van geen bezwaar genoemde voorwaarde niet aan de vrijstelling heeft verbonden, onderschrijft de voorzieningenrechter die mening niet. Ingevolge artikel 19a lid 1 van de WRO in samenhang gelezen met artikel 15 lid 3 van de WRO kan het college slechts voorwaarden aan de vrijstelling verbinden die strekken ter bescherming van de belangen ten behoeve van de bepalingen, waarvan de vrijstelling wordt verleend. De voorwaarde dat de achter het perceel Buitenweg 18 te Nieuwehorne aanwezige paardenbak dient te worden verwijderd en de desbetreffende gronden in de oude toestand worden hersteld, voldoet hier niet aan. De bepalingen die in dit geval in geding zijn, hebben immers betrekking op het perceel Buitenweg 20 te Nieuwehorne. Beantwoording van de vraag of achter het perceel Buitenweg 18 te Nieuwehorne ook daadwerkelijk een paardenbak is gerealiseerd en in gebruik is, kan daarom onbesproken blijven.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen reden is om aan te nemen dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar geen stand zullen houden, in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat ook aan de overige vereiste van artikel 44 van de Woningwet wordt voldaan.. Om die reden wordt het verzoek dan ook afgewezen.
5.6 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.