ECLI:NL:RBLEE:2008:BD4014

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/776
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vrijstelling en bouwvergunning voor hekwerk paardenbak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 10 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekster, wonende te Nieuwehorne, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, dat op 7 april 2008 vrijstelling en een bouwvergunning had verleend voor het plaatsen van een hekwerk ter omheining van een paardenbak. De verzoekster stelde dat het college niet bevoegd was om deze vrijstelling te verlenen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar belangen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het verzoek en heeft het verzoek behandeld tijdens een zitting op 6 juni 2008.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het verzoek en de motivering van het college. Hij concludeerde dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning niet in strijd waren met het bestemmingsplan, omdat de inbreuk op het planologisch regime niet aanzienlijk was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoende was en dat het college in redelijkheid van zijn vrijstellingsbevoegdheid gebruik had kunnen maken. De verzoekster had niet aangetoond dat de belangen van de nabijgelegen woningen in gevaar kwamen door de realisatie van de paardenbak.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar geen stand zouden houden. De uitspraak werd gedaan door mr. U. van Houten, met mr. B.M. van der Doef als griffier. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08/776
uitspraak van 10 juni 2008 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. E. Wiarda, juridisch adviseur te Oranjewoud,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder,
gemachtigde: G.H.D. Veen, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
Procesverloop
1.1 Bij besluit van 7 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna; het college) aan [naam vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een paardenbak (hierna ook: het bestreden besluit).
[verzoekster] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft [verzoekster] zich bij brief van 18 april 2008 zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van Awb een voorlopige voorziening te treffen.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter gehouden op 6 juni 2008. [verzoekster] en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verder is [naam vergunninghouder], die op de voet van artikel 8:26 van de Awb als belanghebbende aan dit geding deelneemt, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Bakker.
Motivering
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek
2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken van beletselen om [verzoekster] niet in haar verzoek te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Feiten
3.1 De voorzieningenrechter stelt -voor zover hier van belang- het volgende vast.
3.2 Op 27 juni 2005 is door [naam vergunninghouder] een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een hekwerk ter omheining van een paardenbak, 20 meter breed en 30 meter lang, op het perceel plaatselijk bekend Buitenweg 20 te Nieuwehorne (hierna ook: het perceel). [verzoekster] is woonachtig op het aangrenzend perceel Buitenweg 18 te Nieuwehorne.
3.3 Teneinde realisering van het project mogelijk te maken heeft de raad van de gemeente Heerenveen (hierna: de raad) bij besluit van 19 juni 2006 verklaard dat een herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (voorzieningenrechter: bestemmingsplan “Buitengebied”) wordt voorbereid voor de percelen kadastraal bekend nrs 300 en 1720 M gemeente Mildam. Daarnaast heeft de raad bij dat besluit besloten zijn bevoegdheid om op grond van artikel 19 lid 1 van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan te delegeren aan het college. Bij besluit van 18 januari 2008 heeft de raad wederom voor voornoemd percelen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen.
Nadat gedeputeerde staten van Fryslân (GS) bij besluit van 22 juni 2007 de gevraagde verklaring van geen bezwaar voor bovengenoemd project hebben verleend, heeft het college het bestreden besluit genomen. Hierbij heeft het college de zienswijzen die [verzoekster] over het ontwerp-vrijstellingsbesluit naar voren heeft gebracht, ongegrond verklaard
In zijn vergadering van 25 juni 2007 heeft de raad het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” vastgesteld. Op 5 februari 2008 hebben GS besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan. Bij uitspraak van 5 juni 2008 met kenmerk 200801516/2 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het verzoek om ten aanzien van het goedkeuringsbesluit een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen, afgewezen.
Het geschil
4. [verzoekster] kan zich om diverse redenen niet verenigen met het bestreden besluit. In de eerste plaats acht [verzoekster] het college niet bevoegd tot het verlenen van vrijstelling omdat de door de raad genomen voorbereidingsbesluit enkel en alleen zien op het plaatsen van een hekwerk en niet op het gebruik van een deel van het perceel als paardenbak.
Daarnaast stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval afgeweken kan worden van het in voorbereidend zijnde bestemmingsplan “Buitengebied 2007”.
Voorts heeft [verzoekster] aangevoerd dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen.
Tenslotte wijst [verzoekster] erop dat het college aan de verleende vrijstelling niet de door GS bij zijn besluit van 19 juni 2007 gesteld voorwaarde heeft verbonden.
Beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, zijn oordeel daaromtrent een voorlopig karakter heeft. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat voor de beoordeling van de vraag of de gevraagde voorziening gelet op de betroken belangen toewijsbaar is, (mede) bepalend is of de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar (in hoofdzaak) stand zullen houden.
5.2 Anders dan [verzoekster] kennelijk meent, zien naar het oordeel van de voorzieningenrechter de voorbereidingsbesluiten en het vrijstellingsbesluit, gelet op hun bewoordingen, op zowel de realisatie van een paardenbak als op het gebruik van de gronden als paardenbak. De omstandigheid dat bij de bekendmaking van de voorbereidingsbesluiten een onjuiste omschrijving van die besluiten zou zijn vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Zo’n gebrek in de bekendmaking kan een reden zijn om een termijnoverschrijding van een bezwaar- hetzij beroepschrift verschoonbaar te achten, maar leidt niet tot wijziging van de inhoud van die besluiten.
5.3 Uit artikel 44 van de Woningwet volgt dat een bouwvergunning -voor zover hier van belang- geweigerd moet worden wegens strijd met het bestemmingsplan.
5.3.1 Nog daargelaten of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het perceel het bestemmingsplan “Buitengebied” gold, staat met bovengenoemde uitspraak van de Afdeling vast dat in elk geval vanaf 5 juni 2008 voor het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" geldt.. Bij het nemen van een beslissing op bezwaar geldt als uitgangspunt dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Buitengebied” zodat hiervoor vermelde uitzondering zich hier niet voordoet.
5.3.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestemmingsplan “Buitengebied 2007” ter plaatse het project niet toestaat. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het gedeelte van het perceel waar het project is geprojecteerd de bestemming “Woondoeleinden III”. Anders dan [verzoekster] kennelijk meent, is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat op die gronden de bestemming “Bosgebied” rust. Gronden met de bestemming “Woondoeleinden III” zijn ingevolge artikel 10.1.1. van de planvoorschriften onder meer bestemd voor woonhuizen met daaraan ondergeschikt tuinen, erven en terreinen. Ingevolge artikel 44 lid 1 in samenhang gelezen met artikel 10.4 lid i van de planvoorschriften is het verboden dergelijke gronden te gebruiken ten behoeve van een paardrijdbak met de daarbij behorende bouwwerken. Ingevolge artikel 10.5 onder d van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het verbod de gronden te gebruiken ten behoeve van ee paardenbak, mits -voor zover hiervan belang- er vanwege de paardenbak geen hinder (geur, geluid, licht en stof) wordt veroorzaakt voor nabijgelegen woningen van derden (minimale afstand 30 meter tot de woonbestemmingsgrens).
Vast staat dat de paardenbak op minder dan 30 meter afstand ligt van de op het woonperceel van [verzoekster] liggende woonbestemmingsgrens. Die afstand ligt tussen de 10 en 15 meter.
5.4 Op grond van artikel 19 lid 1 WRO kan de raad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project van een ruimtelijke onderbouwing is voorzien en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze vrijstelling bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Van deze mogelijkheid heeft de gemeenteraad in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
Naar vaste jurisprudentie dienen meer eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is.
5.4.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een niet aanzienlijke inbreuk op het ter plaatse bestaande planologisch regime. Het regime sluit immers onder voorwaarden de aanleg van een paardenbak op het perceel niet uit, mits de afstand tot de nabijgelegen woonpercelen 30 meter is. Dit betekent dat de inbreuk enkel is gelegen in het feit dat een deel van de paardenbak te dicht gelegen is tot de nabijgelegen woonpercelen.
5.4.2 De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of gelet op de aan het bestreden ten grondslag liggende motivering, de door GS verleende verklaring van geen bezwaar en het verhandelde ter zitting de verleende vrijstelling en bouwvergunning onder aanvulling van de motivering, in aanmerking genomen dat het college bij het bestreden besluit vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan “Buitengebied”, in heroverweging in stand kan blijven.
5.4.3 Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing acht het college een paardenbak ter plaatse uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar. Daarbij stelt het college voorop dat het hobbymatig houden van dieren in het buitengebied in het algemeen als een gebruikelijke activiteit gezien kan worden, welke beleidsvisie ook uitgewerkt is in het bestemmingsplan “Buitengebied 2007. Indien ter plaatse van de paardenbak ook sprak is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zijn dan ook uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel geen beletselen tegen het realiseren van een paardenbak, aldus het college. In aanmerking genomen dat het college bij de ruimtelijke invulling van gronden een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, acht de voorzieningenrechter voormeld beleidstandpunt uit oogpunt van een goede ruimtelijke oordeling niet kennelijk onredelijk.
Dit leidt tot de vraag of het college in redelijkheid (in heroverweging) op het standpunt kan stellen dat ter plaatse van de te realiseren paardenbak sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Naar de mening van het college brengt het feit dat in dit geval de paardenbak op minder dan 30 meter afstand ligt van de nabijgelegen woonpercelen niet mee dat op die percelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden. Daarbij acht het college van belang dat het in dit geval gaat om een paardenbak in het buitengebied, de nabijgelegen woonpercelen ruim bemeten zijn, de woning van [verzoekster] ligt op circa 50 meter afstand van de paardenbak, en de VNG brochure bedrijven en milieuzonering die norm van 30 meter aanbeveelt voor paardenfokkerijen en maneges, terwijl in dit geval sprake is van hobbymatig gebruik van een paardenbak en dus van minder intensief gebruik. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het college onhoudbaar moet worden geacht en is dan ook van oordeel dat hetgeen [verzoekster] hieromtrent heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in het licht van art. 19 lid 1 WRO in dit geval dienen te worden gesteld.
5.4.4 Voor zover [verzoekster] van oordeel is dat het college niet in redelijkheid van zijn vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat het ten onrechte de door GS in hun verklaring van geen bezwaar genoemde voorwaarde niet aan de vrijstelling heeft verbonden, onderschrijft de voorzieningenrechter die mening niet. Ingevolge artikel 19a lid 1 van de WRO in samenhang gelezen met artikel 15 lid 3 van de WRO kan het college slechts voorwaarden aan de vrijstelling verbinden die strekken ter bescherming van de belangen ten behoeve van de bepalingen, waarvan de vrijstelling wordt verleend. De voorwaarde dat de achter het perceel Buitenweg 18 te Nieuwehorne aanwezige paardenbak dient te worden verwijderd en de desbetreffende gronden in de oude toestand worden hersteld, voldoet hier niet aan. De bepalingen die in dit geval in geding zijn, hebben immers betrekking op het perceel Buitenweg 20 te Nieuwehorne. Beantwoording van de vraag of achter het perceel Buitenweg 18 te Nieuwehorne ook daadwerkelijk een paardenbak is gerealiseerd en in gebruik is, kan daarom onbesproken blijven.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen reden is om aan te nemen dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning in bezwaar geen stand zullen houden, in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat ook aan de overige vereiste van artikel 44 van de Woningwet wordt voldaan.. Om die reden wordt het verzoek dan ook afgewezen.
5.6 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr.U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2008 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.