Procedurenummers: AWB 07/1503, AWB 07/1574 en AWB 07/1575
uitspraak van 4 juni 2008 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser],
wonende te Goïngarijp,
eiser 1
gemachtigde: mr. J.H. van der Meulen, advocaat te Joure,
[eisers],
gevestigd respectievelijk wonende te Langweer,
eisers,
gemachtigde: mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam,
[eiser 2],
wonende te Akmarijp,
eiser 2,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder,
gemachtigden: W.H.L. Oostra en S. Marra werkzaam bij de provincie Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) het gebiedsplan Foerageergebieden overwinterende ganzen en smienten Fryslân (hierna ook: gebiedsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [eiser], [eisers] en [eiser 2] beroep aangetekend.
De beroepen zijn op de voet van artikel 8:14 van de Awb gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 13 december 2007. [eisers] zijn in persoon verschenen. [eiser] en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigde voornoemd.
Motivering
Feiten
De rechtbank stelt -voor zover hier van belang- het volgende vast.
Eind 2003 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het Beleidskader Faunabeheer vastgesteld. In het kader van het Interprovinciaal Overleg is besloten dat de provincies meewerken aan de uitvoering van dat Beleidskader door vóór 1 oktober 2004 gebieden aan te wijzen waar ganzen en smienten ongestoord kunnen foerageren en door voorbereidingen te treffen voor de aanpassing van de provinciale regelingen ter zake van vrijstellingen op grond van artikel 65 van de Flora- en faunawet. Binnen aangewezen gebieden, aldus een brief van de minister van 16 februari 2004 aan het college, zullen, conform de aan te passen vrijstellingsregelingen, de vogels niet opzettelijk mogen worden verontrust. Buiten die gebieden mogen ganzen en smienten worden geweerd, en afhankelijk van provinciale vrijstellingen op grond van voormeld artikel 65, ook opzettelijk worden verontrust. Tevens is in die brief neergelegd dat afhankelijk van provinciale ontheffingen op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet overwinterende kolganzen, grauwe ganzen en smienten buiten de gebieden ondersteunend aan verjaging mogen worden afgeschoten.
Naar aanleiding van voormeld Beleidskader Faunabeheer heeft het college bij besluit van 5 juli 2005 foerageergebieden voor de opvang van overwinterende ganzen en smienten aangewezen. Daarnaast hebben provinciale staten van Fryslân in hun vergadering van 28 september 2005, gebruikmakend van de mogelijkheid die artikel 65 leden 4 en 5 van de Flora- en faunawet biedt, de verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2005 vastgesteld en de verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2004 ingetrokken ten einde te bewerkstellingen dat binnen de bij besluit van 5 juli 2005 aangewezen foerageergebieden ganzen en smienten zoveel mogelijk ongestoord kunnen foerageren. Hiertoe is in artikel 1 lid 3 van de verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2005 bepaald dat in afwijking van het bepaalde in artikel 10 van de Flora- en faunawet het de grondgebruiker is toegestaan beschermde inheemse diersoorten, zoals genoemd in artikel 2 van deze verordening (rechtbank: waaronder brandgans, grauwe gans, kleine rietgans, kolgans, rotgans en smient) opzettelijk te verontrusten op de door hem gebruikte gronden of in of aan de door hem gebruikte opstallen, zulks onder de in artikel 65 lid 5 van de Flora- en faunawet bedoelde voorwaarden. Binnen de ganzenfoerageergebieden als bedoeld in het beleidskader Faunabeheer is gedurende de periode dat deze gebieden dienen voor de opvang van dieren waarvoor ze bestemd zijn, opzettelijk verontrusten niet toegestaan voor ganzen en smienten en voor de overige diersoorten slechts toegestaan tussen 12:00 uur en zonsondergang en onder de voorwaarde dat een afstand van ten minste 500 meter tot foeragerende ganzen en smienten in acht wordt genomen.
In 2005 voerde het college het beleid dat grondgebruikers van gronden gelegen in de aangewezen foerageergebieden alsmede gelegen in een als optioneel aangewezen foerageergebied (samen ook wel genoemd de ganzen-gedooggebieden) eenjarige contracten voor ganzenopvang konden afsluiten (de zogenaamde ganzen-gedoogovereenkomsten. Zo’n contract hield -samengevat- in dat voor de opvang van ganzen vergoedingen werden uitgekeerd in de vorm van een (gedeeltelijke) schadeloosstelling. In het geval geen contract werd afgesloten voorzag de Flora- en Faunawet onder voorwaarden in een tegemoetkoming in de door ganzen veroorzaakte schade
In 2006 heeft het college de foerageergebieden opnieuw vastgesteld, waarbij op verzoek van individuele grondgebruikers de begrenzing ten opzichte van de aanwijzing in 2005 enigszins is aangepast.
Daarnaast heeft het college in 2006 zijn beleid gehandhaafd dat grondgebruikers van gronden gelegen in de aangewezen foerageergebieden alsmede gelegen in een als optioneel aangewezen foerageergebied eenjarige contracten voor ganzenopvang kunnen afsluiten.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het ontwerp-gebiedsplan Foerageergebieden overwinterende ganzen en smienten Fryslân (hierna ook: ontwerp-gebiedsplan) vastgesteld, welk plan het college bij het bestreden besluit in gewijzigde vorm definitief heeft vastgesteld.
Het geschil
Tegen het gebiedsplan hebben [eiser], [eisers] en [eiser 2] beroep ingesteld. Zij kunnen zich niet met dit plan verenigen, omdat zij door het plan beperkt worden in het opzettelijk verontrusten van ganzen en smienten die op hun gronden foerageren. [eiser] wijst er tevens op dat door deze beperkingen zijn gronden in waarde zullen dalen. Ook is naar de mening van [eiser] in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk aangeven wanneer die beperkingen ontstaan. [eisers] en [eiser 2] stellen zich voorts op het standpunt dat het onredelijk is dat de opname van de gronden in het gebiedsplan voor onbepaalde tijd is, in aanmerking genomen dat de voorwaarden waaronder de gronden beheerd dienen te worden niet in verhouding staan tot de vergoeding die verleend wordt voor de schade die de ganzen en smienten aan hun gronden tijdens dat beheer kunnen veroorzaken.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit een drietal besluiten bevat. In de eerste plaats het besluit waarbij het college opnieuw de ganzenfoerageergebieden als bedoeld in het door de minister opgestelde Beleidskader Faunabeheer c.q. als bedoeld in artikel 1 lid 3 van de verordening schadebestrijding dieren Fryslân heeft aangewezen.
In dit verband wijst de rechtbank erop dat het bestreden besluit een kaart bevat getiteld begrenzing Ganzenfoeargeergebieden in Fryslân, waarop drie gebieden zijn te onderscheiden te weten: agrarisch gebied met foerageergebied voor ganzen, natuurgebied met foerageerfunctie voor ganzen en natuurgebieden met beperkte foerageerfunctie voor ganzen en dat op pagina 4 van het gebiedsplan -voor zover hiervan belang- staat vermeld:
" (…) De minister van LNV heeft de provincie verzocht het Beleidskader Faunabeheer te vertalen in provinciaal beleid. Dit houdt onder meer in dat landelijk 80.000 hectare moet worden aangewezen en begrensd als foerageergebied voor overwinterde ganzen en smienten. Binnen de aangewezen foerageergebieden moeten betrokken ganzen met rust worden gelaten. Buiten de foerageergebieden is ter voorkoming van landbouwschade, verjaging met eventueel ondersteund afschot toegestaan.
In het Gebiedsplan Foerageergebieden overwinterde ganzen en smienten Fryslân wordt aangegeven waar in de provincie de foerageergebieden voor overwinterde Kolgans, Grauwe gans en Smient zijn begrensd. Opname van de foerageergebieden in een gebiedsplan is formeel nodig om voor grondgebruikers de mogelijkheid te openen om binnen deze gebieden beheersovereenkomsten op basis van het programma beheer voor ganzenopvang af te sluiten en/of in aanmerking te komen voor schadevergoeding. Daarnaast worden in dit gebiedsplan onder meer de regels toegelicht voor de ganzenfoerageergebieden en worden de af te sluiten pakketten nader omschreven (…)"
Daarnaast heeft het college bij de vaststelling van het in geding zijnde gebiedplan een natuurgebiedsplan als bedoeld in artikel 13 van de Subsidieregeling natuurbeheer provincie Fryslân 2006 (hierna ook: PSN) (besluit 2) en een beheersgebiedsplan als bedoeld in artikel 14 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer provincie Fryslân 2006 (hierna ook: PSAN) (besluit 3) vastgesteld. In dit verband wijst de rechtbank erop dat op pagina 9 van het gebiedsplan is aangegeven:
((…) Op de kaart Begrenzing ganzen foerageergebieden in Fryslân zijn twee gebieden te onderscheiden, namelijk 'Agrarisch gebied met foerageergebieden voor ganzen' en 'Natuurgebieden met foerageergebieden voor ganzen'. Voor gronden die vallen onder 'Agrarisch gebied met foerageergebieden voor ganzen' wordt vanaf het seizoen 2007/2008 de mogelijkheid geopend om subsidie aan te vragen via de Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (PSAN) op basis van een zesjarige beheersovereenkomst. Terreinbeherende organisaties en particulieren die gronden hebben in 'Natuurgebieden met foerageergebieden voor ganzen' kunnen gebruik maken van een vergoeding via de PSN (Provinciale Subsidieregeling Natuurbeheer 2000). (…) Voor particulieren met grond binnen het 'Natuurgebieden met foerageergebieden voor ganzen' geldt dat wanneer de hoofdfunctie agrarisch is, zij gebruik kunnen maken van een vergoeding via de PSAN (…))
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen
De rechtbank ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of eisers in hun beroep ontvangen kunnen worden en zo ja in welke omvang. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 3:15 van de Awb kan -voor zover hier van belang- geen beroep door een belanghebbende worden ingesteld tegen een besluit aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen over het desbetreffende ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
De rechtbank stelt vast dat de gronden van het beroep van [eiser] zich beperken tot de gevolgen die de aanwijzing als foerageergebied voor het ver- en bejagen op de in die gebieden vertoevende ganzen en smienten heeft. Dit betekent dat het beroep van [eiser] zich enkel richt tegen het gebiedpslan, voorzover daarbij zijn gronden zijn aangewezen als foerageergebieden. Vast staat dat [eiser] over dit deel van het gebiedsplan zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat op grond van artikel 6:13 van de Awb geen beletselen zijn om [eiser] in zijn beroep, zijnde gericht tegen besluit 1, te ontvangen. Het is de rechtbank verder ook niet gebleken van andere redenen op grond waarvan het beroep van [eiser] niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
[eiser 2] heeft een zienswijze ingediend tegen het ontwerp-gebiedpslan, voor zover daarbij zijn gronden niet zijn aangewezen als foerageergebieden. De rechtbank stelt vast dat het college volgens het in het gebiedsplan opgenomen stappenplan voor de selectie van foerageergebieden door provincies het beleid voert dat foerageergebieden bij voorkeur zo worden geselecteerd dat zoveel mogelijk percelen worden opgenomen waarop ook weidevogelbeheer wordt gesubsidieerd (PSAN of PSAN). Gelet hierop en het feit dat het college [eiser] niet verzocht heeft nader aan te geven op welke besluiten zijns zienswijze betrekking heeft, dient het naar het oordeel van de rechtbank er voor gehouden worden dat de zienswijze zowel gericht is tegen het ontwerpbesluit 1 (de aanwijzing van ganzenfoerageergebieden) als tegen de ontwerpbesluiten 2 en 3 (de vaststelling van het natuurgebiedsplan als bedoeld in artikel 13 van de PSAN en het beheersgebiedsplan als bedoeld in artikel 14 van de PSN). Dit betekent dat op grond van artikel 6:13 van de Awb geen beletselen zijn om [eiser 2] in zijn beroep, zijnde gericht tegen besluiten 1 tot en met 3, te ontvangen. Het is de rechtbank verder ook niet gebleken van andere redenen op grond waarvan het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Niet in geschil is dat [eisers] geen zienswijze over het ontwerp-gebiedsplan naar voren hebben gebracht. De rechtbank staat dus voor de vraag of het niet indienen van een zienswijze hen te verwijten valt. Die vraag beantwoord de rechtbank deels ontkennend. Daartoe overweegt zij het volgende. Het college heeft in overeenstemming met artikel 3:12 van de Awb in het provinciaals blad Yn ‘e provinsje en in de dagbladen De Leeuwarden Courant en Het Fries Dagblad, beide van 28 oktober 2006, bekend gemaakt dat het een ontwerp- gebiedsplan heeft vastgesteld. Daarbij heeft het college de inhoud van het gebiedsplan als volgt zakelijk omschreven:
“Ter uitvoering van het beleidskader Faunabeheer hebben Gedeputeerde Staten voor de winterseizoenen 2005/2006 en 2006/2007 foerageergebieden aangewezen. Dit waren aanwijzingen voor de duur van steeds een winterseizoen. De beheerspakketten voor de ganzenopvang zijn inmiddels door de Europese Commissie goedgekeurd. Dit houdt in dat de pakketten opgenomen en dus ook de aanwijzing van de gebieden opgenomen kunnen worden in een gebiedsplan. Op basis van dit plan kan via de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheerplan 2000 en de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 vanaf het winterhalfjaar 2007/2008 subsidie worden aangevraagd op basis van een zesjarig beheersovereenkomst. Bedrijven die binnen de voorziene foerageergebieden liggen, maar die geen opvangovereenkomst willen of kunnen sluiten houden het recht op schadevergoeding. Buiten de foerageergebieden kan geen overeenkomst worden aangevraagd.”
Uit de door het college gegeven zakelijk inhoud van het ontwerp- gebiedsplan blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat in het ontwerp-gebiedsplan de aanwijzing van foerageergebieden is opgenomen en dat door deze opname bedrijven gelegen binnen die gebieden op grond van de PSAN en PSN onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor subsidie voor de opvang van ganzen en smienten. Dit betekent dat [eisers] door de bekendmaking van het ontwerp-gebiedsplan voldoende op de hoogte konden zijn van de ontwerpbesluiten 2 en 3. Gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet indienen van zienswijze over deze ontwerp-besluiten hen niet verweten kan worden. Hun beroep gericht tegen besluiten 2 en 3 dient zodoende niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door het college gegeven zakelijk inhoud van het ontwerp-plan onvoldoende blijkt dat met de opname van de aanwijzing van foerageergebieden in het ontwerp-gebiedpslan die gebieden tevens opnieuw zijn aangewezen. Evenmin is aangegeven welk rechtsgevolg die aanwijzing in het leven roept. Niet is aangegeven dat voor gronden gelegen in een foerageergebied in vergelijking tot gronden die daar buiten liggen beperkingen gelden voor het opzettelijk verontrusten van op die gronden vertoefde ganzen en smienten. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden gezegd dat de [eisers] voldoende op de hoogte konden zijn van het ontwerpbesluit 1. Dit betekent dat hen ook niet verweten kan worden daarover geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. De rechtbank zal daarom [eisers] in hun beroep ontvangen voorzover dat betrekking heeft op besluit 1.
Beoordeling van de beroepen gericht tegen besluit 1: aanwijzing foerageergebieden
Het betoog van [eiser] dat het besluit 1 niet in beroep stand kan houden, omdat hierin onvoldoende is aangegeven welke handelingen binnen de foerageergebieden niet zijn toegestaan, treft geen doel. In de verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2005 in samenhang gelezen met de Flora- en faunawet is vastgelegd welke rechtsgevolg de aanwijzing tot gevolg heeft, te weten het verbod in artikel 10 van de Flora- en wet (opnieuw) toepasselijk is in het door de aanwijzing afgebakende gebied. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en fauawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheems diersoort, opzettelijk te verontrusten.
De rechtbank deelt niet de opvatting van het college dat het beroep van [eiser 2] reeds ongegrond verklaard moet worden, nu hij in zijn zienswijze er zelf om heeft verzocht om zijn gronden aan te wijzen als foerageergebied. Uit die omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat hij ook feitelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om beroep in te stellen tegen de uiteindelijke aanwijzing. Dit betekent dat [eiser 2] in beroep in beginsel alle gronden tegen de aanwijzing kan aanvoeren.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een grondgebruiker zijn gronden niet langer wenst gekwalificeerd te zien als foerageergebied niet zonder meer tot gevolg heeft dat de aanwijzing in beroep niet volledig in stand gehouden kan worden. Bij de aanwijzing tot foerageergebied heeft het college niet alleen betrokken of de grondgebruiker zich kan vinden in die aanwijzing, maar ook of de gronden op zich zelf en in relatie tot andere als foerageergebieden aan te wijzen gronden geschikt is te achten als foerageergebied. In dit verband is namens het college ter zitting aangegeven dat de aangewezen foerageergebieden, gelet op hun functie, een voldoende aaneengesloten gebied dienen te vormen. Verder is namens het college ter zitting terecht opgemerkt dat het in artikel 3:4 lid 2 van de Awb besloten verbod van willekeur vereist dat overheidshandelen in zekere mate een bestendig (duurzaam) karakter moet hebben. Dit in aanmerkend nemende is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van [eiser 2] had gelegen om in beroep met feiten en omstandigheden aan te geven waarom het alsnog weglaten van zijn gronden geen afbreuk doet aan de functie van de overige aangewezen foerageergebieden.
Vaststaat dat [eiser 2] geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan in redelijkheid geconcludeerd dient te worden dat zijn gronden, gelet op hun ligging, grootte en/of aard, in redelijkheid buiten het bij besluit 1 aangewezen foerageergebied gehouden kunnen worden, zonder dat de foerageerfunctie van het totale gebied niet substantieel wordt aangetast.
[eiser 2] heeft aangevoerd dat hij door de aanwijzing beperkt wordt in zijn mogelijkheden om ganzen en smienten op zijn percelen te ver- en /of te bejagen en dat hij hierdoor in zijn hoedanigheid als grondgebruiker schade lijdt. Ook [eiser] en [eisers] hebben in hun hoedanigheid als eigenaar en verpachter respectievelijk grondgebruikers aangevoerd dat zij door het besluit 1 schade lijden.
Vast staat dat ganzen en smienten schade kunnen veroorzaken aan gronden gelegen in de foerageergebieden. [eiser 2]en [eisers] hebben niet betwist dat het Faunafonds ingevolge artikel 83 lid 1 van de Flora- en faunawet in samenhang gelezen met artikel 84 lid 1 een tegemoetkoming verleent in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot een beschermende inheemse diersoort, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te lasten dient te blijven van degene die schade lijdt. Zij stellen zich evenwel op het standpunt dat die tegemoetkoming de door hen geleden schade niet volledig compenseert en zij zodoende door besluit 1 onevenredig in hun belangen worden getroffen. De rechtbank ziet hier geen grond in voor het oordeel dat het college met de wijze waarop het de bevoegdheid tot aanwijzing van foerageergebied heeft uitgeoefend in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:4 lid 2 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het door het Faunafonds gevoerde beleid ten aanzien van het verstrekken van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 83 lid 1 onderdeel b Flora- en faunawet, zoals neergelegd in de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op hoofdpunten niet kennelijk onredelijk is geacht. Dit in aanmerking nemende en gelet op feit dat het college bij het aanwijzen van foerageergebieden een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat grondgebruikers door aanwijzing van hun gronden als foerageergebied in het algemeen geen onevenredige schade zullen leiden. Ook al kan niet uitgesloten geacht worden dat in een incidenteel geval voormelde Regeling vanwege bijzondere omstandigheden onvoldoende tegemoet komt aan de belangen van de grondgebruiker, dan had het college hierin in redelijkheid geen grond behoren te zien om af te zien tot aanwijzing als foerageergebied. In zo’n geval kan de grondgebruiker beroep aantekenen tegen de door het Faunafonds toegekende tegemoetkoming dan wel het college zelfstandig verzoeken om schadevergoeding met als grondslag dat onevenredige, buiten het maatschappelijk risico vallende schade als gevolg van een overheidsbesluit in aanmerking komt.
Voor wat betreft de schade die [eiser] in zijn hoedanigheid als eigenaar en verpachter, niet zijnde grondgebruiker, stelt te lijden overweegt de rechtbank als volgt. De door hem gestelde vermogenschade als gevolg van de aanwijzing heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat eventuele kopers minder voor de gronden zullen betalen, omdat deze als foerageergebied zijn aangewezen, acht de rechtbank onvoldoende om de gestelde vermogensschade aan te nemen. Eveneens heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aanwijzing zal leiden door pachtverlaging. Reeds hierom faalt het beroep van [eiser] en kan onbeantwoord worden de vraag of vergoeding van de door hem gestelde schade anderszins in beginsel in voldoende mate is verzekerd.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen besluiten 2 en 3
De rechtbank stelt vast dat de gronden van het beroep van [eiser 2] voor zover die betrekking hebben op de besluiten 2 en 3, zich in het bijzonder richten tegen de voorwaarden waaronder de gronden gelegen in een natuurgebiedsplan als bedoeld in artikel 13 van de PSN en/of in een beheersgebiedsplan als bedoeld in artikel 14 van de PSAN voor subsidie in aanmerking kunnen komen alsmede tegen het bedrag dat aan subsidie op basis van die regelingen kan worden toegekend. De rechtbank stelt voorop dat die voorwaarden eerst van toepassing zijn indien voor de desbetreffende gronden een subsidie aanvraag is ingediend en deze is verleend. De vaststelling van een natuurbeheersplan een beheersgebiedsplan heeft op zichzelf, dat wil zeggen zonder het -onverplicht- sluiten van een beheersovereenkomst, geen concrete gevolgen voor de bedrijfsvoering van [eiser 2]. In die zin kan de rechtbank [eiser 2] niet volgen in zijn standpunt dat door de opname in het gebiedsplan hij voor eeuwig aan die voorwaarden is gebonden. Voor zover hij zich op het standpunt stelt dat de voorwaarden niet in verhouding staan tot de toe te kennen bedragen, overweegt de rechtbank dat die voorwaarden en bedragen in het kader van de beoordeling van de besluiten 2 en 3 niet aan de orde kunnen komen. Die voorwaarden en bedragen zijn bepaald zijn in de PSAN en PSN en spelen geen rol spelen bij de vaststelling van een natuurgebiedsplan en een beheersgebiedsplan. De rechtmatigheid van deze voorwaarden en bedragen kunnen in het kader van een besluit over een aanvraag om subsidie aan de orde gesteld worden.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eisers] gericht tegen besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk zal worden verklaard en de beroepen van [eiser], [eisers] en [eiser 2] gericht tegen besluit 1 alsmede het beroep van [eiser] tegen besluiten 2 en 3 ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling
- verklaart het beroep van [eisers] gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij een natuurgebiedsplan als bedoeld in artikel 13 van de Subsidieregeling natuurbeheer (besluit 2) provincie Fryslân 2006 en een beheersgebiedsplan als bedoeld in artikel 14 van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer provincie Fryslân 2006 is vastgesteld (besluit 3) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser], [eisers] en [eiser 2] gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de aanwijzing foerageergebieden voor overwinterde ganzen en smienten in Fryslân is vastgesteld ongegrond;
- verklaart het beroep van [eiser 2] gericht tegen besluiten 2 en 3 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, en door deze in het openbaar op 4 juni 2008 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.