RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08/539
uitspraak van 24 april 2008 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[verzoeker],
wonende te Drachten,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Drachten,
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 25 januari 2008 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 21 februari 2008 een bezwaarschrift ingediend. Tevens is namens verzoeker op 18 maart 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 25 april 2008. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij brief van 6 november 2007 heeft de korpschef van de politie Fryslân, team Smallingerland-Opsterland, verweerder op de voet van artikel 130 van de WVW medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel geschiktheid voor het besturen van categorieën van motorvoertuigen waarvoor aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven, in casu categorie B/C/D/E. Blijkens die mededeling is het vermoeden met name gegrond op de omstandigheid dat tijdens een autogordelcontrole is gebleken dat verzoeker gebruik maakte van een paraplu om gas te geven. Blijkens het procesverbaal van bevindingen behorende bij die staandehouding heeft verzoeker in dat verband melding gemaakt van medische problematiek met betrekking tot zijn rechterbeen.
Naar aanleiding van voormelde mededeling heeft verweerder bij het bestreden besluit van
25 januari 2008 besloten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid als hiervoor bedoeld, op grond van artikel 131 lid 1 WVW juncto artikel 6 lid 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling). Voorts heeft verweerder bij dat besluit overeenkomstig de artikelen 5 en 7 van de Regeling besloten om de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker per direct te schorsen, omdat er volgens verweerder duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij lichamelijk niet goed functioneert.
In het verzoekschrift stelt verzoeker zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij wijst daartoe niet alleen op de gevolgen van het bestreden besluit, waaronder dreigend ontslag van zijn baan als taxichauffeur, maar tevens op de omstandigheid dat hij voor zijn been al eens gekeurd is door een arts van het CBR. Na die keuring is op 16 december 2005 een verklaring van geschiktheid afgegeven voor een termijn van 10 jaar tot en met 30 november 2015. Volgens verzoeker heeft verweerder hier onvoldoende rekening mee gehouden, is er sinds die keuring niets gewijzigd in zijn medische situatie en duurt de onderhavige procedure onnodig lang. Verzoeker stelt daarnaast dat de paraplu niet noodzakelijk voor hem was om gas te kunnen geven maar dat deze voor het gemak (als cruisecontrol) werd gebruikt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter dat de namens verweerder op 24 april 2008 ingediende nadere stukken in dit geding buiten beschouwing zullen worden gelaten, omdat het niet is ingediend binnen de in artikel 8:83 lid 1 van de Awb voorgeschreven termijn en verzoeker ter zitting bovendien heeft aangegeven dat hij daarvan nog geen kennis heeft kunnen nemen.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 130 lid 1 van de WVW -voor zover hier van belang- doen bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan dat vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131 lid 1, eerste volzin, van de WVW besluit de Minister, indien een mededeling als hiervoor daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als hiervoor bedoeld. Ingevolge artikel 131 lid 7 van de WVW worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer lid 1 van dat artikel.
De in artikel 130 en 131 van de WVW genoemde nadere regels zijn neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder te noemen: de Regeling).
Ingevolge artikel 2 lid 1 van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in art. 130 lid 1 van de WVW gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Ingevolge art. 6 lid 2 van de Regeling, besluit de Minister - voor zover hier relevant - dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als hiervoor bedoeld in geval zich feiten of omstandigheden voordoen als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. In dit geval is van belang het bepaalde onder B sub f in die bijlage.
De artikelen 5 en 7 van de Regeling bepalen voorts, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat verweerder de geldigheid van het rijbewijs schorst indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor deze lichamelijk of geestelijk niet goed functioneert.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan de feiten en omstandigheden die tot de onderhavige mededeling ex artikel 130 van de WVW hebben geleid en is van oordeel dat die feiten en omstandigheden, waaronder met name het gebruik door verzoeker van een paraplu voor het gaspedaal en de vermelding daarbij door verzoeker van zijn medische problematiek (al dan niet als uitleg daarvoor), op zichzelf die mededeling rechtvaardigen. De voorzieningenrechter kan verzoeker echter volgen in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de voorbereiding van het besluit om verzoeker op grond van die mededeling te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en om hangende dat onderzoek de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker te schorsen. Verzoeker heeft immers van aanvang af erop gewezen dat hij voor de onderhavige beenklachten al eens medische is onderzocht en heeft gesteld dat er sindsdien in zijn situatie niets was veranderd. Nu de verklaring van geschiktheid uit december 2005 bij verweerder bekend mag worden verondersteld, had het in de rede gelegen dat verweerder verzoeker overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb had doen horen alvorens over te gaan tot het nemen van het bestreden besluit. Nog afgezien daarvan, heeft verzoeker ter onderbouwing van zijn standpunt dat er in zijn medische situatie niets is veranderd sinds de keuring in december 2005, bij brief van 23 april 2008 nadere stukken ingebracht. Daaruit blijkt onder meer dat verzoeker inmiddels ter keuring voor het CBR is onderzocht door de neuroloog J.G. Koster en dat laatstgenoemde heeft geconcludeerd - kort gezegd - dat net als ten tijde van de keuring in december 2005, geen bezwaren bestaan tegen het voortzetten van het autorijden. Op grond daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs te verwachten dat de schorsing van de geldigheid van verzoekers rijbewijs in bezwaar ongedaan zal worden gemaakt. Niet kan immers worden staande gehouden dat sprake is van 'duidelijke aanwijzingen' als bedoeld in de hiervoor aangehaalde artikelen 5 en 7 van de Regeling.
Gelet op het spoedeisende belang van verzoeker en de redelijkerwijs te verwachten uitkomst van het bezwaar, zal de voorzieningenrechter daarom de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot twee weken nadat op het bezwaar is beslist.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in de art. 8:74 lid 1 en 8:82 lid 4 Awb dient het CBR het door verzoeker gestorte griffierecht van € 143,00 te vergoeden.
Met toepassing van 8:84 lid 4 juncto art. 8:75 lid 1 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 644,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst het CBR aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van
25 januari 2008 wordt geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer door verzoeker binnen die termijn opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
- bepaalt dat het CBR het betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,00, aan verzoeker te vergoeden door het CBR.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2008, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g A.J.T. Harkema w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.