ECLI:NL:RBLEE:2008:BD0566

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
83223 / HA ZA 07-480
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat voor beroepsfout en verjaring van schadevordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 16 april 2008 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van mr. [X], een advocaat, voor een beroepsfout die heeft geleid tot verjaring van een schadevordering van Achmea. Achmea had mr. [X] ingeschakeld in een procedure waarbij een benadeelde, mevrouw [c], schadevergoeding eiste na een ongeval. Achmea vorderde dat mr. [X] aansprakelijk werd gesteld voor de schade die zij had geleden door zijn verzuim om tijdig het Waarborgfonds Motorverkeer in de procedure te betrekken, waardoor de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard.

De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar was aangevangen in maart/april 1992, toen Achmea op de hoogte was van de mogelijke beroepsfout van mr. [X]. De rechtbank stelde vast dat Achmea voldoende feiten en omstandigheden kende om mr. [X] aansprakelijk te stellen, maar dat zij dit pas in 1999 deed. De rechtbank concludeerde dat het beroep op verjaring door mr. [X] niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, omdat Achmea haar vordering tijdig had kunnen instellen. De rechtbank wees de vorderingen van Achmea af en veroordeelde haar in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door benadeelden in het geval van mogelijke beroepsfouten van hun advocaten, en dat de verjaringstermijn niet afhankelijk is van de juridische beoordeling van de feiten door de benadeelde. De rechtbank heeft de kosten van het geding vastgesteld op € 3.978,-, die door Achmea aan mr. [X] moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 83223 / HA ZA 07-480
Vonnis van de meervoudige kamer van 16 april 2008
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
procureur: mr. J.V. van Ophem,
advocaat: mr. B. Fluit te Amsterdam,
tegen
Mr. [X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: mr. J.B. Dijkema,
advocaat: mr. C. Burgemeestre te Amsterdam.
Partijen zullen hierna "Achmea" en "mr. [X]" genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- het proces-verbaal van comparitie van 30 november 2007, met de daaraan gehechte pleitnotities van de advocaten van partijen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De vordering
2.1. Achmea vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, mr. [X] veroordeelt tot betaling aan Achmea van een bedrag van € 108.907,25, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 1999, en voorts om mr. [X] te veroordelen tot betaling van € 4.692,33 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 16 april 1999 en voorts tot betaling van € 30.170,21 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding, met veroordeling van mr. [X] in de kosten van het geding.
2.2. Mr. [X] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Achmea, met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en -voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-) kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, een en ander, voor zover de wet het toelaat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3. De vaststaande feiten
In deze procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
3.1. Op 10 september 1985 heeft op de oostelijke rijbaan van Rijksweg A16 onder Dordrecht een ongeval plaatsgevonden waarbij een vrachtauto met oplegger, bestuurd door de heer [a] (hierna: [a]), en een personenauto, bestuurd door mevrouw [b] (hierna: [b]) betrokken waren. Ten tijde van het ongeval bevond mevrouw [c] (hierna: [c]) zich als passagier in de door [b] bestuurde auto. Ten gevolge van het ongeval is [c] blijvend ernstig gewond geraakt. De auto van [b] was ten tijde van het ongeval niet verzekerd overeenkomstig artikel 2 WAM. De vrachtwagen was destijds verzekerd bij Royal & Sun Alliance Schadeverzekering (hierna: RSA), een rechtsvoorgangster van Achmea.
3.2. RSA heeft aan haar verzekerde op grond van de cascopolis de door de vrachtwagen bij het ongeval opgelopen schade vergoed. Bij dagvaarding van 28 januari 1987 is onder meer Achmea als 'leader' van een groep van verzekeraars van de vrachtauto door [c] gedagvaard tot vergoeding van haar schade. De gevolmachtigde van RSA heeft aan mr. [X] gevraagd om de behandeling van de zaak over te nemen.
3.3. Bij brief van 29 april 1987 heeft mr. [X] als raadsman van Achmea aan het Waarborgfonds Motorverkeer geschreven:
'Bij de aanrijding is mevrouw [voornaam] [c], die zich als inzittende in de Toyota bevond, ernstig gewond geraakt. Zij vordert onder meer f 150.000,- smartegeld en zij heeft de heer [a], mijn cliënte en het Internationaal Transportbedrijf Brouwer en Zn. B.V. te Nieuwegein (de werkgever van de heer [a]) in rechte betrokken. Ik zend u een copie van de dagvaarding. U treft eveneens aan een copie van de conclusie van antwoord, zoals die op 1 mei a.s. zal worden genomen. Mijns inziens draagt de heer [a] geen schuld aan dit ongeval, maar dient de schuld te worden gezocht bij de bestuurster van de Toyota, mevrouw [b]. Waar mevrouw [b] geen verhaal biedt, is het wel begrijpelijk dat mevrouw [c] tracht haar vordering te verhalen op de bestuurder van de vrachtauto. Waar het zeker niet is uitgesloten dat uw fonds te zijner tijd zal worden aangesproken tot het doen van betalingen in deze kwestie komt het mij zinnig voor u reeds in dit stadium van de procedure op de hoogte te stellen. (…) Van het verdere verloop van de procedure houd ik u op de hoogte.'
3.4. Bij brief van 11 mei 1987 heeft het Waarborgfonds mr. [X] bericht:
'Het door u ingediende verzoek om schadevergoeding hebben wij ontvangen. Tot onze spijt is het niet mogelijk dit verzoek in behandeling te nemen, aangezien een of meer van de voor ons relevante gegevens ontbreken. Hierbij retourneren wij de door U gezonden stukken, met het verzoek de hieronder aangekruiste punten (…) in te vullen.
Vervolgens heeft het Waarborgfonds mr. [X] verzocht om de geboortedatum van [c] op te geven. Bij brief van 13 mei 1987 heeft mr. [X] de geboortedatum van [c] aan het Waarborgfonds medegedeeld. Het Waarborgfonds heeft hierna bij brief van 20 mei 1987 en onder retournering van de ingezonden stukken mr. [X] nogmaals om aanvullende informatie verzocht, ditmaal getuigenverklaringen. Vervolgens is tussen mr. [X] en het Waarborgfonds geruime tijd geen contact meer geweest.
3.5. Op 31 januari 1992 is door de rechtbank tussenvonnis gewezen in de door [c] tegen Achmea aangespannen procedure. Mr. [X] heeft Achmea hiervan bij brief van 20 februari 1992 op de hoogte gesteld. Bij brief van dezelfde datum heeft mr. [X] het Waarborgfonds een kopie van de sinds 19 april 1987 gevoerde correspondentie gezonden.
3.6. Bij brief van 11 maart 1992 heeft het Waarborgfonds mr. [X] bericht als volgt:
'Zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan wijzen wij u erop dat, gelet op artikel 26 lid 8 juncto artikel 10 W.a.m., ten opzichte van het Waarborgfonds de verjaring inmiddels is ingetreden. Reeds om deze reden is er voor ons in dezen geen taak weggelegd.'
Mr. [X] heeft een kopie van de brief van het Waarborgfonds bij brief van 25 maart 1992 aan (de rechtsvoorganger van) Achmea toegezonden. Bij brief van gelijke datum heeft mr. [X] het Waarborgfonds medegedeeld dat de vordering van Achmea naar zijn mening niet was verjaard. Bij brief van 8 april 1992 heeft het Waarborgfonds mr. [X] laten weten bij haar standpunt te blijven. Mr. [X] heeft laatstgenoemde brief op 10 april 1992 aan Achmea doorgestuurd. Bij brief van 1 december 1992 heeft mr. [X] aan het Waarborgfonds medegedeeld:
'De onderhavige schadekwestie hangt samen met een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1987. Met de invoering van het Nieuw B.W. per 1 januari 1992 zijn nieuwe verjaringstermijnen van kracht geworden. Met de verzending van deze brief wordt beoogd de verjaring te stuiten. Overeenkomstig het bepaalde in art. 3.317 BW laat ik U namens cliënte weten dat cliënte zich het recht op nakoming van de op Uw fonds rustende verplichting tot schadevergoeding voorbehoudt.'
3.7. Achmea en mr. [X] hebben blijkens een interne notitie van Achmea d.d. 26 mei 1995 op 23 mei 1995 telefonisch contact gehad over een mogelijke beroepsfout van mr. [X], waardoor verjaring zou zijn ingetreden. Bij brief van 26 mei 1995 heeft (de rechtsvoorgangster van) Achmea aan het Waarborgfonds medegedeeld dat naar haar mening artikel 10 van de WAM niet van toepassing is en dat de vordering derhalve niet is verjaard. Na telefonisch overleg tussen mr. [X] en Achmea is vervolgens besloten de uitkomst van de procedure tussen [c] en Achmea af te wachten, alvorens verdere actie naar het Waarborgfonds te ondernemen.
3.8. Bij arrest van 30 september 1998 heeft het gerechtshof Den Haag Achmea in hoger beroep in het ongelijk gesteld in de procedure tegen [c]. In het kader van een verstrekte bewijsopdracht heeft het gerechtshof overwogen dat zowel [b] als [a] als bestuurder van de vrachtwagen een verwijt kon worden gemaakt. De vrachtwagenbestuurder omdat hij zou hebben gehandeld in strijd met artikel 49 lid 2 RVV (oud) en [b] omdat zij zou hebben gehandeld in strijd met artikel 50 lid 2 RVV (oud), inhoudende dat de bestuurder de normale gang van andere voertuigen niet mag belemmeren door zonder noodzaak uitzonderlijk langzaam te rijden in verhouding tot het overige gelijksoortige verkeer ter plaatse.
3.9. Op 6 juni 1997 is tussen Achmea en [c] een minnelijke regeling getroffen, waarbij is overeengekomen dat Achmea een bedrag van fl. 320.000 (€ 145.209,67) aan [c] zou betalen tegen finale kwijting en onder subrogatie van Achmea in de rechten van [c] jegens derden, waaronder het Waarborgfonds. Het aan [c] uitgekeerde bedrag bestond uit fl. 250.000,- (€ 113.445,05) aan materiële en immateriële schadevergoeding, fl. 40.000,- (€ 18.151,21) aan rentevergoeding en fl. 30.000,- (€ 13.641,41) aan (buiten)gerechtelijke behandelingskosten.
3.10. Bij brief van 20 november 1997 heeft mr. [X] aan het Waarborgfonds medegedeeld:
'Met mijn brief van 1 december 1992 werd de verjaring van de rechtsvordering gestuit. (…) Nadien heb ik u op de hoogte gehouden van het verloop van de procedure. Ik hoop u dienaangaande op korte termijn nader te kunnen berichten.
Zoals aangekondigd met mijn brief van 15 juli jl. laat ik U met deze aangetekende brief weten dat cliënte zich ook na 1 december 1997 het recht op nakoming van de op Uw fonds rustende verplichting tot schadevergoeding uitdrukkelijk voorbehoudt. Met de verzending van deze brief wordt mitsdien beoogd de verjaring opnieuw te stuiten, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.317 BW.'
3.11. Achmea heeft het Waarborgfonds op 27 april 1999 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Bij brief van 26 november 1999 heeft Achmea mr [X] als volgt bericht:
'Ofschoon wij nog steeds (met u) hopen dat de rechter het verjaringsverweer van het Waarborgfonds Motorverkeer niet zal willen honoreren dienen wij er rekening mee te houden dat de rechter dat wel doet. (…) Het is dan ook slechts om te voorkomen dat wij gelegenertijd eveneens met een verjaringsverweer (door uw beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar) zullen worden geconfronteerd dat wij ons genoodzaakt achten u formeel aansprakelijk te houden voor de consequentie voortvloeiend uw verzuim het Waarborgfonds Motorverkeer tijdig en op een juiste wijze in deze zaak te betrekken.'
3.12. Bij vonnis van 19 juli 2000 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard. Vervolgens is in overleg tussen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, mr. [X] en Achmea besloten dat de hoger beroeps procedure jegens het Waarborgfonds niet door mr. [X] zou worden behandeld. In deze procedure heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 27 september 2005 eveneens geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard, en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op 4 juni 2007 heeft Achmea mr. [X] in de onderhavige procedure gedagvaard.
4. Grondslag van de eis en verweer
4.1. Achmea legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Mr. [X] heeft verzuimd het Waarborgfonds tijdig bij de zaak te betrekken en daarmee niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Het veilig stellen van de regresvordering op het Waarborgfonds had hetzij kunnen plaatsvinden door het Waarborgfonds in vrijwaring op te roepen in de door [c] tegen Achmea aangespannen procedure, hetzij door de verjaring van de vordering jegens het Waarborgfonds tijdig te stuiten. Ook heeft mr. [X] het Waarborgfonds niet deugdelijk aangeschreven. Voorts heeft mr. [X] Achmea niet adequaat geïnformeerd over alle aspecten van de zaak, en zijn beroepsfout niet tijdig aan Achmea gecommuniceerd. Een en ander is in strijd met de Gedragsregels zoals die gelden voor advocaten. Achmea heeft schade geleden door de beroepsfout van mr. [X], welke schade door hem dient te worden vergoed. Door toedoen van mr. [X] kan thans geen volledige zekerheid worden verkregen over het antwoord op de vraag hoe het met de vordering van Achmea op het Waarborgfonds zou zijn afgelopen indien mr. [X] geen fout had gemaakt. Derhalve dient te worden vastgesteld de grootte van de kans dat de schade, zonder de door mr. [X] gemaakte fouten, al dan niet gedeeltelijk voor rekening van het Waarborgfonds zou zijn gekomen. Volgens Achmea had zij 75% van de uitgekeerde schadevergoeding c.a. bij het Waarborgfonds kunnen verhalen. Dit komt neer op 75% van de uitgekeerde (im)materiële schadevergoeding, zijnde een bedrag van € 108.907,25 met rente, te vermeerderen met 75% van de door Achmea aan haar verzekerde cascoschade, zijnde een bedrag van € 4.692,33 met rente, en ten slotte te vermeerderen met de voor rekening van Achmea gekomen (buiten)gerechtelijke kosten ten bedrage van € 30.170,21.
4.2. Mr. [X] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt -voor zover nodig- hierna nader ingegaan.
5. De beoordeling
Verjaring
5.1. Het primaire verweer van mr. [X] is dat de vordering van Achmea verjaard is. Achmea heeft namelijk verzuimd om haar rechtsvordering jegens hem in te stellen binnen een termijn van 5 jaar nadat zij bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Ingevolge de brief van mr. [X] aan Achmea van 25 maart 1992, waarbij de brief van het Waarborgfonds van 11 maart 1992 dat er sprake was van verjaring is doorgestuurd, was Achmea toen al op de hoogte van de mogelijke verjaring van haar vordering. Bovendien heeft mr. [X] op 10 april 1992 de brief van het Waarborgfonds van 8 april 1992 -waarin het beroep op verjaring werd gehandhaafd- aan Achmea doorgestuurd. Achmea was dan ook op of omstreeks 26 maart 1992 al bekend met de mogelijke verjaring en de beroepsfout van mr. [X]. Derhalve is toen de verjaringstermijn van 5 jaar aangevangen. Niet vereist is dat Achmea ook bekend diende te zijn met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Van Achmea als professionele organisatie mag ook verwacht worden dat zij juridische consequenties kan verbinden aan feitelijke gegevens.
5.2. Achmea stelt dat een benadeelde, alvorens zijn vorderingsrecht te kunnen uitoefenen, daadwerkelijk bekend moet zijn met voldoende feiten en omstandigheden om het bestaan van een fout en causaal verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten. In 1992 bestond deze bekendheid nog niet bij Achmea. Het enkele feit dat het Waarborgfonds zich destijds beriep op verjaring, veronderstelt echter nog geen bekendheid met de beroepsfout van mr. [X]. Mr. [X] zond in 1992 de 'verjaringsbrief' van het Waarborgfonds door aan Achmea, vergezeld van een reactie waarbij hij het beroep van het Waarborgfonds op verjaring van de hand wees. Mr. [X] heeft zijn onjuiste zienswijze aangaande de verjaring van de vordering jegens het Waarborgfonds lange tijd volgehouden Achmea mocht gerechtvaardigd vertrouwen op de deskundigheid van mr. [X] in dezen alsook dat hij Achmea juist had voorgelicht omtrent de eventuele verjaring van haar vordering. Pas in 1995 ontving Achmea -gelet op het telefonisch onderhoud van partijen van 23 mei 1995- de eerste aanwijzing dat mr. [X] tekortgeschoten was en dat ten gevolge hiervan mogelijk schade was ontstaan. Daarnaast stelt Achmea dat pas met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2005, waarbij is geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard, definitief vast is komen te staan dat er daadwerkelijk schade is geleden door Achmea. Pas op dat moment kon Achmea tot aansprakelijkstelling van mr. [X] overgaan.
5.3. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verjaringsverweer het volgende voorop. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt -voor zover hier van belang- dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2001 (NJ 2002, 384) valt af te leiden dat het criterium 'bekend is geworden' subjectief moet worden opgevat, hetgeen betekent dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Voorts heeft de Hoge Raad bij arrest van 31 oktober 2003 dit criterium nader uitgewerkt, en wel in die zin dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Genoemde rechtspraak houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van deze verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115).
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank was de hiervoor bedoelde subjectieve bekendheid reeds in maart/april 1992 bij Achmea aanwezig. In die periode (te weten op 25 maart 1992 respectievelijk 10 april 1992) heeft mr. [X] immers aan Achmea de brieven van het Waarborgfonds doorgestuurd, waarmee laatstgenoemde als zijn standpunt te kennen gaf dat de (mogelijke) schadevordering van Achmea verjaard was. Vanaf toen was Achmea derhalve daadwerkelijk op de hoogte van een (mogelijk of vermoedelijk) verzuim c.q. tekortkoming van haar advocaat, bestaande uit het niet tijdig stuiten van de verjaringstermijn van de vordering van Achmea. Eveneens was het toen voor Achmea helder dat het Waarborgfonds de verhaalsclaim niet zou honoreren, en was zij derhalve ook bekend met haar schade. Hetzelfde geldt voor de bekendheid met de aansprakelijke persoon, namelijk mr. [X], die immers het verzoek om c.q. de vordering tot schadevergoeding namens Achmea bij het Waarborgfonds zou c.q. had gedeponeerd. Vanaf toen (maart/april 1992) waren er voldoende feiten en omstandigheden aan Achmea bekend geworden om over te (kunnen) gaan tot (formele) aansprakelijkheidstelling van mr. [X] en valt niet goed te begrijpen waarom Achmea daarmee heeft gewacht tot 26 november 1999.
Dat Achmea lange tijd heeft vertrouwd op het advies van mr. [X] dat het door het Waarborgfonds gedane beroep op verjaring ongegrond was, kan Achmea in dat verband in ieder geval niet baten. Achmea is een professionele verzekeringsorganisatie, die op grond van de duidelijk gestelde brieven van het Waarborgfonds ermee op de hoogte was dat haar raadsman (mogelijk) een beroepsfout had gemaakt en het had vervolgens op haar weg gelegen om hem hier tijdig op aan te spreken, in ieder geval door de aangevangen verjaringstermijn te stuiten.
De rechtbank is dus van oordeel dat de voor de schadevordering van Achmea op mr. [X] geldende verjaringstermijn van vijf jaar in maart/april 1992 is aangevangen en dat deze verjaringstermijn in maart/april 1997 voltooid werd. Hieraan doet niet af dat pas met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2005 in rechte is komen vast te staan dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds verjaard was. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 november 2004 heeft overwogen, is voor het aanvangen van de verjaringstermijn immers niet vereist dat de benadeelde bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de aansprakelijke persoon.
Beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
5.5. Achmea stelt dat indien wordt geoordeeld dat haar vordering verjaard is, zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat mr. [X] niet alsnog een beroep op verjaring zou doen. De gedragingen van mr. [X] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar Nationale Nederlanden zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar met een beroep op verjaring, zodat het recht om hierop een beroep te doen, is verwerkt. Hiertoe voert Achmea aan dat het niet zo kan zijn dat:
(i) mr. [X] vanaf 1995 met Achmea heeft gecorrespondeerd over een mogelijke fout van zijn kant;
(ii) mr. [X] heeft aangegeven dat (eventuele) verantwoordelijkheid stellig genomen zal worden;
(iii) bij een gerezen geschil omtrent de betaling van een declaratie van mr. [X]
-in 2000- overeenstemming is bereikt nadat het honorarium en de kosten met betrekking tot de procedure tegen het Waarborgfonds in mindering werden gebracht. Mr. [X] aanvaardde toen de financiële consequenties van zijn beroepsfout, zonder beroep op verjaring;
(iv) de procedure bij het gerechtshof op verzoek van mr. [X] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar door een andere advocaat is voortgezet;
(v) er berust is in het arrest van het gerechtshof, waarbij geoordeeld is dat verjaring van de vordering jegens het Waarborgfonds dient te worden aangenomen;
(vi) en dat er dan op het moment dat Achmea om schadevergoeding vraagt voor wat betreft de door de beroepsfout van mr. [X] veroorzaakte schade, er opeens een beroep op verjaring wordt gedaan door mr. [X].
5.6. Mr. [X] stelt dat het beroep op verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Hiervan zou slechts sprake kunnen zijn indien Achmea haar vordering niet geldend heeft kunnen maken en dit niet geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur kunnen worden toegerekend. Een dergelijke situatie doet zich volgens mr. [X] niet voor. Achmea had in de periode vanaf 25 maart 1992 haar vordering op hem geldend kunnen maken, en behoefde daarmee niet te wachten totdat de verjaring de vordering was vastgesteld in de verhouding tussen Achmea en het Waarborgfonds.
5.7. De rechtbank oordeelt als volgt. In haar arrest van 23 oktober 1998 (NJ 2000,15) heeft de Hoge Raad bepaald dat de verjaringstermijn van vijf jaar, gelet op de rechtzekerheid welke het instituut van de verjaring beoogt te dienen, een vaste termijn is, waarbij in het algemeen niet kan worden afgeweken van het in artikel
3: 310 lid 1 B.W. vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Dit lijdt, aldus de Hoge Raad, echter uitzondering indien de eiser zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken, en het niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend. Onder dergelijke omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de debiteur zich erop kan beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn een aanvang heeft genomen op het in artikel 3:310 lid 1 BW omschreven aanvangstijdstip daarvan. De verjaringstermijn neemt dan pas een aanvang wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.
5.8. De door Achmea aangevoerde omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank noch op zichzelf, noch in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat (a) Achmea haar vordering jegens mr. [X] niet geldend heeft kunnen maken, en (b) dat dit niet geldend kunnen maken van de vordering jegens mr. [X] voortvloeit uit omstandigheden die aan mr. [X] moeten worden toegerekend. Het door mr. [X] gedane beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook niet onaanvaardbaar. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was Achmea na ontvangst van de doorgezonden brieven van het Waarborgfonds bekend met het feit dat haar raadsman een (mogelijke) beroepsfout had gemaakt. Toezeggingen van mr. [X] dat hij zijn financiële verantwoordelijkheid voor deze beroepsfout zou nemen, betekenden geenszins dat Achmea haar vordering jegens mr. [X] niet geldend kon of hoefde te maken, te minder nu gesteld noch gebleken is dat die toezeggingen er op neer kwam dat
mr. [X] dan wel zijn beroepsverzekeraar de gehele schade op zich zou nemen en de toezegging niet beperkt was tot in mindering van bepaalde kosten op de factuur van mr [X]. Achmea heeft voorts geen omstandigheden aangevoerd die eraan in de weg stonden dat zij ondanks deze toezeggingen, al was het slechts op formele gronden, de verjaring van haar vordering jegens mr. [X] tijdig stuitte.
Conclusie
5.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het verjaringsverweer van mr. [X] en dienen de vorderingen van Achmea reeds op die grond te worden afgewezen. De overige stellingen en weren behoeven dan ook geen bespreking meer.
5.10. Achmea zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Mr. [X] heeft ook een veroordeling van Achmea in de nakosten gevorderd. Deze vordering zal worden afgewezen. Uit artikel 237 lid 4 Rv volgt dat nakosten slechts kunnen worden toegewezen in een bevelschrift, afgegeven door de rechter die de proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Artikel 237 lid 4 Rv biedt geen grondslag voor het bij voorbaat toewijzen van kosten die eerst na de uitspraak (mogelijk) ontstaan. De bepaling heeft immers betrekking op na de uitspraak ontstane kosten. Bovendien staat het slot van deze bepaling, waarin het instellen van een gewoon rechtsmiddel tegen een beslissing omtrent de nakosten wordt uitgesloten, in de weg aan toewijzing van nakosten in de uitspraak zelf. Wanneer over de nakosten in de uitspraak zelf wordt beslist, is met die uitspraak ook de beslissing over de nakosten, tegen de in artikel 237 lid 4 Rv bedoeling van de wetgever in, aan een hogere voorziening onderworpen.
5.11. De proceskosten worden aan de zijde van mr. [X] als volgt vastgesteld:
- vast recht € 1.136,-
- salaris procureur € 2.842,- (2 punten x tarief V ad € 1.421,-)
------------
totaal € 3.978,-
6. De beslissing
De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van mr. [X] vastgesteld op € 3.978,-;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Vroome, voorzitter, en mrs. M. Jansen en P.F.E. Geerlings, leden, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.?
fn 343