3.1. Op 10 september 1985 heeft op de oostelijke rijbaan van Rijksweg A16 onder Dordrecht een ongeval plaatsgevonden waarbij een vrachtauto met oplegger, bestuurd door de heer [a] (hierna: [a]), en een personenauto, bestuurd door mevrouw [b] (hierna: [b]) betrokken waren. Ten tijde van het ongeval bevond mevrouw [c] (hierna: [c]) zich als passagier in de door [b] bestuurde auto. Ten gevolge van het ongeval is [c] blijvend ernstig gewond geraakt. De auto van [b] was ten tijde van het ongeval niet verzekerd overeenkomstig artikel 2 WAM. De vrachtwagen was destijds verzekerd bij Royal & Sun Alliance Schadeverzekering (hierna: RSA), een rechtsvoorgangster van Achmea.
3.2. RSA heeft aan haar verzekerde op grond van de cascopolis de door de vrachtwagen bij het ongeval opgelopen schade vergoed. Bij dagvaarding van 28 januari 1987 is onder meer Achmea als 'leader' van een groep van verzekeraars van de vrachtauto door [c] gedagvaard tot vergoeding van haar schade. De gevolmachtigde van RSA heeft aan mr. [X] gevraagd om de behandeling van de zaak over te nemen.
3.3. Bij brief van 29 april 1987 heeft mr. [X] als raadsman van Achmea aan het Waarborgfonds Motorverkeer geschreven:
'Bij de aanrijding is mevrouw [voornaam] [c], die zich als inzittende in de Toyota bevond, ernstig gewond geraakt. Zij vordert onder meer f 150.000,- smartegeld en zij heeft de heer [a], mijn cliënte en het Internationaal Transportbedrijf Brouwer en Zn. B.V. te Nieuwegein (de werkgever van de heer [a]) in rechte betrokken. Ik zend u een copie van de dagvaarding. U treft eveneens aan een copie van de conclusie van antwoord, zoals die op 1 mei a.s. zal worden genomen. Mijns inziens draagt de heer [a] geen schuld aan dit ongeval, maar dient de schuld te worden gezocht bij de bestuurster van de Toyota, mevrouw [b]. Waar mevrouw [b] geen verhaal biedt, is het wel begrijpelijk dat mevrouw [c] tracht haar vordering te verhalen op de bestuurder van de vrachtauto. Waar het zeker niet is uitgesloten dat uw fonds te zijner tijd zal worden aangesproken tot het doen van betalingen in deze kwestie komt het mij zinnig voor u reeds in dit stadium van de procedure op de hoogte te stellen. (…) Van het verdere verloop van de procedure houd ik u op de hoogte.'
3.4. Bij brief van 11 mei 1987 heeft het Waarborgfonds mr. [X] bericht:
'Het door u ingediende verzoek om schadevergoeding hebben wij ontvangen. Tot onze spijt is het niet mogelijk dit verzoek in behandeling te nemen, aangezien een of meer van de voor ons relevante gegevens ontbreken. Hierbij retourneren wij de door U gezonden stukken, met het verzoek de hieronder aangekruiste punten (…) in te vullen.
Vervolgens heeft het Waarborgfonds mr. [X] verzocht om de geboortedatum van [c] op te geven. Bij brief van 13 mei 1987 heeft mr. [X] de geboortedatum van [c] aan het Waarborgfonds medegedeeld. Het Waarborgfonds heeft hierna bij brief van 20 mei 1987 en onder retournering van de ingezonden stukken mr. [X] nogmaals om aanvullende informatie verzocht, ditmaal getuigenverklaringen. Vervolgens is tussen mr. [X] en het Waarborgfonds geruime tijd geen contact meer geweest.
3.5. Op 31 januari 1992 is door de rechtbank tussenvonnis gewezen in de door [c] tegen Achmea aangespannen procedure. Mr. [X] heeft Achmea hiervan bij brief van 20 februari 1992 op de hoogte gesteld. Bij brief van dezelfde datum heeft mr. [X] het Waarborgfonds een kopie van de sinds 19 april 1987 gevoerde correspondentie gezonden.
3.6. Bij brief van 11 maart 1992 heeft het Waarborgfonds mr. [X] bericht als volgt:
'Zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan wijzen wij u erop dat, gelet op artikel 26 lid 8 juncto artikel 10 W.a.m., ten opzichte van het Waarborgfonds de verjaring inmiddels is ingetreden. Reeds om deze reden is er voor ons in dezen geen taak weggelegd.'
Mr. [X] heeft een kopie van de brief van het Waarborgfonds bij brief van 25 maart 1992 aan (de rechtsvoorganger van) Achmea toegezonden. Bij brief van gelijke datum heeft mr. [X] het Waarborgfonds medegedeeld dat de vordering van Achmea naar zijn mening niet was verjaard. Bij brief van 8 april 1992 heeft het Waarborgfonds mr. [X] laten weten bij haar standpunt te blijven. Mr. [X] heeft laatstgenoemde brief op 10 april 1992 aan Achmea doorgestuurd. Bij brief van 1 december 1992 heeft mr. [X] aan het Waarborgfonds medegedeeld:
'De onderhavige schadekwestie hangt samen met een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1987. Met de invoering van het Nieuw B.W. per 1 januari 1992 zijn nieuwe verjaringstermijnen van kracht geworden. Met de verzending van deze brief wordt beoogd de verjaring te stuiten. Overeenkomstig het bepaalde in art. 3.317 BW laat ik U namens cliënte weten dat cliënte zich het recht op nakoming van de op Uw fonds rustende verplichting tot schadevergoeding voorbehoudt.'
3.7. Achmea en mr. [X] hebben blijkens een interne notitie van Achmea d.d. 26 mei 1995 op 23 mei 1995 telefonisch contact gehad over een mogelijke beroepsfout van mr. [X], waardoor verjaring zou zijn ingetreden. Bij brief van 26 mei 1995 heeft (de rechtsvoorgangster van) Achmea aan het Waarborgfonds medegedeeld dat naar haar mening artikel 10 van de WAM niet van toepassing is en dat de vordering derhalve niet is verjaard. Na telefonisch overleg tussen mr. [X] en Achmea is vervolgens besloten de uitkomst van de procedure tussen [c] en Achmea af te wachten, alvorens verdere actie naar het Waarborgfonds te ondernemen.
3.8. Bij arrest van 30 september 1998 heeft het gerechtshof Den Haag Achmea in hoger beroep in het ongelijk gesteld in de procedure tegen [c]. In het kader van een verstrekte bewijsopdracht heeft het gerechtshof overwogen dat zowel [b] als [a] als bestuurder van de vrachtwagen een verwijt kon worden gemaakt. De vrachtwagenbestuurder omdat hij zou hebben gehandeld in strijd met artikel 49 lid 2 RVV (oud) en [b] omdat zij zou hebben gehandeld in strijd met artikel 50 lid 2 RVV (oud), inhoudende dat de bestuurder de normale gang van andere voertuigen niet mag belemmeren door zonder noodzaak uitzonderlijk langzaam te rijden in verhouding tot het overige gelijksoortige verkeer ter plaatse.
3.9. Op 6 juni 1997 is tussen Achmea en [c] een minnelijke regeling getroffen, waarbij is overeengekomen dat Achmea een bedrag van fl. 320.000 (€ 145.209,67) aan [c] zou betalen tegen finale kwijting en onder subrogatie van Achmea in de rechten van [c] jegens derden, waaronder het Waarborgfonds. Het aan [c] uitgekeerde bedrag bestond uit fl. 250.000,- (€ 113.445,05) aan materiële en immateriële schadevergoeding, fl. 40.000,- (€ 18.151,21) aan rentevergoeding en fl. 30.000,- (€ 13.641,41) aan (buiten)gerechtelijke behandelingskosten.
3.10. Bij brief van 20 november 1997 heeft mr. [X] aan het Waarborgfonds medegedeeld:
'Met mijn brief van 1 december 1992 werd de verjaring van de rechtsvordering gestuit. (…) Nadien heb ik u op de hoogte gehouden van het verloop van de procedure. Ik hoop u dienaangaande op korte termijn nader te kunnen berichten.
Zoals aangekondigd met mijn brief van 15 juli jl. laat ik U met deze aangetekende brief weten dat cliënte zich ook na 1 december 1997 het recht op nakoming van de op Uw fonds rustende verplichting tot schadevergoeding uitdrukkelijk voorbehoudt. Met de verzending van deze brief wordt mitsdien beoogd de verjaring opnieuw te stuiten, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.317 BW.'
3.11. Achmea heeft het Waarborgfonds op 27 april 1999 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Bij brief van 26 november 1999 heeft Achmea mr [X] als volgt bericht:
'Ofschoon wij nog steeds (met u) hopen dat de rechter het verjaringsverweer van het Waarborgfonds Motorverkeer niet zal willen honoreren dienen wij er rekening mee te houden dat de rechter dat wel doet. (…) Het is dan ook slechts om te voorkomen dat wij gelegenertijd eveneens met een verjaringsverweer (door uw beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar) zullen worden geconfronteerd dat wij ons genoodzaakt achten u formeel aansprakelijk te houden voor de consequentie voortvloeiend uw verzuim het Waarborgfonds Motorverkeer tijdig en op een juiste wijze in deze zaak te betrekken.'
3.12. Bij vonnis van 19 juli 2000 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard. Vervolgens is in overleg tussen de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, mr. [X] en Achmea besloten dat de hoger beroeps procedure jegens het Waarborgfonds niet door mr. [X] zou worden behandeld. In deze procedure heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 27 september 2005 eveneens geoordeeld dat de vordering van Achmea op het Waarborgfonds was verjaard, en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Op 4 juni 2007 heeft Achmea mr. [X] in de onderhavige procedure gedagvaard.