Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van de vastgestelde feiten is de rechtbank van oordeel dat de exploitatie van de windturbine dient te worden aangemerkt als een energieproductiebedrijf, dat deelneemt aan het maatschappelijk verkeer. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser een aanzienlijke investering heeft gedaan in een windturbine en dat hij met die investering risico's loopt door onzekerheid over het windaanbod en de voor de geleverde energie te ontvangen vergoeding. Daarnaast bestaat het risico van mechanische storingen. Tevens bestaat onzekerheid over de economische levensduur en de restwaarde van de windturbine. Ter zitting is niet, althans onvoldoende, weersproken komen vast te staan dat eiser zelf (enige) arbeid verricht bij de exploitatie van de windturbine, terwijl hij daarnaast het reguliere onderhoud alsmede het storingsonderhoud heeft uitbesteed. Gesteld noch gebleken is dat bij de onderhavige exploitatie van de windturbine redelijkerwijs geen positieve opbrengsten zijn te verwachten. Derhalve is sprake van een onderneming in de zin van de artikelen 3.2 en 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001). De aard van de onderneming, te weten het opwekken van elektriciteit uit wind, en de moderne wijze van bedrijfsvoering door monitoren op afstand, maakt dat de omvang van feitelijk verrichte hoeveelheid arbeid niet beslissend is voor de vraag of sprake is van een onderneming in de zin van evengenoemde artikelen.
4.2 Eiser heeft gesteld dat de Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën in zijn mededeling van 7 november 1996, nr. 96/177, alsmede in zijn Besluit van 28 januari 2003, nr. CPP 2002/3807M, het vertrouwen heeft opgewekt dat ten aanzien van de exploitatie van de windturbine geen sprake is van een onderneming. De rechtbank kan dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet volgen. Uit bedoelde mededeling kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden opgemaakt dat de staatssecretaris de vraag of de exploitatie van een windturbine als een onderneming moet worden aangemerkt, voor alle gevallen ontkennend heeft beantwoord; de staatssecretaris heeft juist aangegeven dat het antwoord op deze vraag sterk afhankelijk is van (individuele) feiten en omstandigheden. De rechtbank acht de deelname in de exploitatie van een windturbine, zoals in deze procedure aan de orde, niet vergelijkbaar met de participatie in de exploitatie van een boomplantage zoals beschreven in het zojuist bedoelde Besluit van de staatssecretaris, zodat de rechtbank reeds hierom geen aanleiding ziet voor analoge toepassing van dit Besluit in het onderhavige geval.
4.3 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de exploitatie van de windturbine terecht heeft aangemerkt als het drijven van een onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen de exploitatie van de windturbine enerzijds en de melkvee- en pluimveehouderij anderzijds, gelet op de aard van deze activiteiten, onvoldoende samenhang om deze aan te merken als één onderneming. De rechtbank merkt op dat alle met de windturbine opgewekte energie wordt geleverd aan [X] en dus niet, ook niet voor een gedeelte, aan de melkvee- en pluimveehouderij. Dat de windturbine wordt geëxploiteerd door de vennoten, zijnde dezelfde personen, van de melk- en pluimveehouderij doet hieraan niet af. De rechtbank acht, gezien verweerders gemotiveerde betwisting hiervan, niet aannemelijk dat - zoals eiser heeft gesteld - de exploitatie van de windturbine door anderen dan de huidige exploitanten vanwege de ligging van de ondergrond van de windturbine is uitgesloten. Overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank hieromtrent geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden. De rechtbank overweegt dan ook dan de exploitatie van de windturbine moet worden beschouwd als een afzonderlijke onderneming. Dit oordeel brengt mee dat de onlosmakelijk met de windturbine verbonden ondergrond na de oprichting van de windturbine niet langer tot het ondernemingsvermogen ten aanzien van de melkvee- en pluimveehouderij kan worden gerekend, maar moet worden aangemerkt als vermogen van de onderneming betreffende de exploitatie van de windturbine. De rechtbank overweegt derhalve dat sprake is van een onttrekking van eisers onverdeeld aandeel in de ondergrond van de windturbine aan zijn ondernemingsvermogen inzake zijn agrarische onderneming. Ten aanzien van deze onttrekking moet boekwinst in aanmerking worden genomen. Deze boekwinst bedraagt - naar tussen partijen niet in geschil is - € 47.500,--.
4.4 Ingevolge artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan, indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
4.5 Artikel 3.54 van de Wet IB 2001 is ontleend aan artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet IB 1964). Laatstgenoemd artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat, ingeval de opbrengst bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de boekwaarde van dat bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst in elk geval, indien en zolang het voornemen tot vervanging van het bedrijfsmiddel bestaat, het verschil gereserveerd kan worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten van vervanging.
4.6 In zijn arrest van 18 maart 1970, nr. 16 322, onder meer gepubliceerd in BNB 1970/93, heeft de Hoge Raad overwogen dat onder ,,opbrengst bij vervreemding'' in artikel 14 lid van de Wet IB 1964 dient te worden verstaan datgene wat bij vervreemding van een bedrijfsmiddel in werkelijkheid wordt verkregen. Met de strekking van deze bepaling is volgens de Hoge Raad niet in overeenstemming ook boekwinsten, welke tot uiting komen doordat een bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, voor reservering in aanmerking te doen komen.
4.7 Nu de boekwinst op eisers onverdeeld aandeel in de ondergrond van de windturbine
tot uiting is gekomen bij de onttrekking van dit aandeel aan zijn agrarische ondernemingsvermogen, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank - gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.4 tot en met 4.6 is vermeld - ter zake van deze boekwinst geen herinvesteringsreserve vormen. Hieraan doet niet af dat eisers onverdeeld aandeel in de ondergrond van de windturbine na de onttrekking aan het ondernemingsvermogen ten aanzien van de melkvee- en pluimveehouderij voor éénderde deel is overgedragen aan zijn zoon en voor het resterende deel moet worden aangemerkt als vermogen van zijn onderneming betreffende de exploitatie van de windturbine. De rechtbank wijst eiser er bij dit laatste op dat ingevolge de Wet IB 2001 een ondernemer winst kan genieten uit meerdere ondernemingen, waarbij de winst per onderneming wordt bepaald; de afzonderlijke ondernemingen kunnen bij de winstbepaling dus niet worden beschouwd als één onderneming.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep geen doel treft. In dat geval is tussen partijen (zie hiervoor onder punt 3.3) niet in geschil dat de aanslag moet worden gehandhaafd.