RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08/239
uitspraak van 4 maart 2008 van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
de stichting 'Stichting Gaasterlân Natuerlân',
gevestigd te Rijs,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gaasterlân-Sleat,
verweerder,
gemachtigde: A. Overwijk, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 18 december 2007 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluit om de Provincie Fryslân aanlegvergunning te verlenen voor het realiseren van een vaargeul in het Slotermeer tussen het Slotergat en de Lutsmond bij Balk, alsmede voor een zogenoemde 'slibvang' in de Lutsmond.
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 29 januari 2008 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 3 maart 2008. Namens verzoekster zijn verschenen [naam] en [naam] in hun hoedanigheid van secretaris en voorzitter van de stichting. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen, bijgestaan door M. Jelsma, wethouder in verweerders gemeente. De Provincie Fryslân heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Haitsma.
Motivering
Op grond van artikel 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek om een voorlopige voorziening kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 21 september 2007 heeft de Provincie Fryslân bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een aanlegvergunning ten behoeve van het graven van een vaargeul in het Slotermeer tot een onderhoudsdiepte van 2.52 meter onder NAP en een slibvang - een middel om slib op te vangen - bij de Lutsmond bij Balk van 7.00 meter onder NAP. Deze aanvraag is voorzien van een natuurtoets van de Provincie Fryslân van 3 mei 2006. De Provincie Fryslân wil in het kader van het Friese Meren Project de recreatie in de provincie stimuleren. Een onderdeel van dit project is de opwaardering van het Slotermeer. Het is de bedoeling dat Sloten en Balk door de nieuwe vaargeul een kortere verbinding krijgen. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de komst van de vaargeul positief is voor watersporters en zal zorgen voor meer bedrijvigheid in Balk. Schade aan de natuur en het landschap zal volgens verweerder gering zijn.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2004' (het bestemmingsplan), waarin is geregeld dat bij een besluit als dit aan het evenredigheidsbeginsel moet worden getoetst. Ten onrechte heeft verweerder zich volgens verzoekster op het standpunt gesteld dat het positieve effect van de aan te leggen vaargeul opweegt tegen de negatieve gevolgen voor de natuur en het landschap te plaatse. Deze negatieve gevolgen bestaan volgens verzoekster onder meer uit de verslechtering van de landschappelijke beleving van het Slotermeer omdat de vaargeul een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Dieper stekende vaartuigen kunnen straks in het gebied varen. Deze vaartuigen zijn hoger en van verre te zien, waarmee de positieve beleving van het landschap wordt aangetast. Verzoekster is van mening dat de huidige vaargeul voldoende mogelijkheden biedt om - via een omweg - van Sloten naar Balk te varen. Voorts is volgens verzoekster ter plaatse sprake van bijzondere aardkundige waarden. De bodem en omgeving van het Slotermeer vormen namelijk een overgangszone van afzettingen uit het holoceen en het pleistoceen. Deze zone zal door de vaargeul worden aangetast. Verder ziet verzoekster een gevaar voor de veiligheid op het water door "vermenging" van grote en kleine schepen en acht zij de financiële onderbouwing van het plan onduidelijk. Voorts heeft verzoekster ter zitting betoogd dat het water rond de vaargeul zal vertroebelen door de komst van grotere schepen. Daardoor zullen de zogenoemde zichtjagers hun prooi minder goed kunnen vinden. Tevens zal de golfslag dermate toenemen dat nesten van vogels aan de oevers van het meer worden verstoord. De afweging die verweerder heeft gemaakt tussen de effecten op de recreatie en gevolgen voor het landschap en de natuur is volgens verzoekster dan ook niet zorgvuldig geweest.
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 14 Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wro) - voor zover hier van belang - kan bij bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 44 lid 1, aanhef en onder a, Wro is het volgende bepaald: de aanlegvergunning mag alleen en moet worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
In artikel 6 lid A, onder 1 en 6, van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang - is geregeld dat de op de plankaart voor 'natuurgebied' aangewezen gronden bestemd zijn voor het behoud van de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de natuurgebieden met daaraan ondergeschikt dagrecreatief medegebruik.
In artikel 6 lid F, onder 1a en 3, van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang - is geregeld dat het verboden is zonder aanlegvergunning gronden af te graven. Een aanlegvergunning kan slechts worden verleend met in achtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen.
In artikel 3 lid 2, onder 2.5, van de Beschrijving in Hoofdlijnen, onder het kopje 'aanlegvergunningenstelsel', gelezen in samenhang met artikel 6 lid B, onder 1.2, van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang - heeft de beleidskeuze ten aanzien van de hoofdfuncties, waaronder natuur, consequenties ten aanzien van de toelaatbaarheid van activiteiten die uit oogpunt van de verschillende functies worden ondernomen. Bij de toetsing hiervan is het evenredigheidsbeginsel van toepassing. Dit houdt met name in dat bij de toetsing dient te worden beoordeeld of het positieve effect van de activiteit opweegt tegen de negatieve gevolgen voor de andere functies. Voor de toetsing van aanlegvergunningplichtige activiteiten vanuit de toegevoegde functies (recreatie, infrastructuur e.d.) geldt dat de activiteiten kunnen plaatsvinden wanneer geen of slechts marginale schade aan de basisfuncties (landbouw, natuur en landschap en bosbouw) wordt toegebracht.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geding is dat de vergunning is verleend voor een vaargeul met een lengte van 2,4 kilometer en een breedte van 30 meter, die tussen 350 en 1100 meter van de oever is gesitueerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de natuurwaarden ter plaatse niet of nauwelijks worden aangetast. Niet aannemelijk is geworden dat nesten van watervogels zullen wegspoelen als gevolg van golven die worden veroorzaakt door de schepen die van de nieuwe vaargeul gebruik zullen maken. Daarbij oordeelt de voorzieningenrechter van belang dat de vaargeul op ruime afstand van de oever is gepland. Voorts wordt in dit kader van belang geoordeeld dat deze vogels met name buiten het vaarseizoen broeden, waardoor verstoring tot een minimum beperkt zal blijven. De voorzieningenrechter acht voorts de gestelde effecten door vertroebeling van het water niet aannemelijk, te meer nu er op dit moment ook wordt gevaren door schepen met een kleinere diepgang. Het is aannemelijk dat deze schepen thans ook al zorgen voor een zekere vertroebeling, zonder dat dit (kennelijk) gevolgen heeft voor de zichtjagers ter plaatse. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster de gestelde aantasting van natuurwaarden niet heeft onderbouwd met onderzoeksgegevens. Ten aanzien van de visuele aspecten die door verzoekster zijn aangevoerd is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de openheid van het landschap zoveel mogelijk behouden blijft en dat van onevenredige afbreuk van de landschapsfunctie van het gebied geen sprake is. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband bovendien dat de waardering voor schepen met een zekere omvang en van een bepaald type in het landschap subjectief is. Verweerder heeft voorts genoegzaam aangetoond dat de vaargeul van belang is voor de ontwikkeling van de recreatie in met name Balk. Daarbij is het aannemelijk dat voor de watersporter de vaarmogelijkheden worden vergroot en dat de financiële effecten voor de recreatie in Balk positief zullen zijn. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat ter plaatse een grensgebied van aardkundige waarde is gelegen tussen gronden uit het holoceen en het pleistoceen dat door de voorziene vaargeul zou worden aangetast, is de voorzieningenechter voorshands van oordeel dat verweerder hieraan voorbij heeft kunnen gaan. Verzoekster heeft dit onderdeel van haar standpunt niet met onderzoeksgegevens onderbouwd, zodat verweerder kon uitgaan van haar eigen gegevens waaruit zou blijken dat bedoeld grensvlak zuidelijker en dieper onder de oppervlakte is gelegen dan verzoekster thans stelt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in de Beschrijving in Hoofdlijnen in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het positieve effect van de vaargeul opweegt tegen de negatieve gevolgen voor de natuur en het landschap ter plaatse, waarbij niet gebleken is van (marginale) schade die aan de basisfuncties natuur en landschap wordt toegebracht. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2008, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
w.g. E. Pot
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.