RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/2622
uitspraak van 18 maart 2008 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.M.H. Houben, werkzaam bij Abvakabo FNV te Groningen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: Th. Hollander, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 2 oktober 2007 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 maart 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen.
Motivering
Eiser was voor 38 uren per week werkzaam als gezinsvoogd in dienst van Stichting Jeugdzorg Friesland te Leeuwarden. Op 18 april 1996 heeft eiser een studie Nederlands recht bij de Open Universiteit afgerond met een diploma.
Op 20 december 1999 is eiser wegens neurologische klachten ten gevolge van multiple sclerose uitgevallen van zijn werk. Tijdens de wachttijd heeft eiser zijn werk hervat voor 24 uren per week. Met ingang van 18 december 2000 is aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, naar aanleiding van de inkomsten uit zijn werk als maatschappelijk werker berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %.
Met ingang van januari 2002 is eiser op tijdelijke basis gaan werken als jurist in dienst van Stichting Jeugdzorg Friesland te Leeuwarden. Met ingang van 1 mei 2002 zijn deze werkzaamheden voor onbepaalde tijd uitgebreid tot 24 uren per week. Bij besluit van 3 maart 2003 is eisers WAO-uitkering naar aanleiding van de inkomsten uit zijn werk als jurist per 1 mei 2002 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %. Bij besluit van 6 oktober 2003 is eisers bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder bepaald dat eisers arbeidsongeschiktheids-uitkering onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %, maar dat deze uitkering met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO wegens eisers inkomsten met ingang van 1 mei 2004 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %.
Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder eisers WAO-uitkering met ingang van 1 februari 2007 naar aanleiding van zijn inkomsten herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts A.C. Bosma-Fioole van 10 november 2006 en de arbeidsdeskundige F. Terveer van 2 februari 2007.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2007 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de beslissing op het bezwaarschrift gebaseerd op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen van 16 augustus 2007.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontwikkeling die zijn maatman heeft doorgemaakt. Verweerder had naar zijn mening de fulltime functie van jurist als maatman moeten aanmerken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) geldt als hoofdregel dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van nieuwe bekwaamheden als bedoeld in artikel 21, derde lid, van de WAO. Slechts bekwaamheden die zijn verkregen na het intreden van de arbeidsongeschiktheid kunnen worden aangemerkt als nieuwe bekwaamheden. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de CRvB van 24 oktober 2007 (LJN: BB6450). Nu eiser zijn universitaire opleiding Nederlands recht reeds heeft afgerond op 18 april 1996 - en dus voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid - is er in eisers geval geen sprake van nieuwe bekwaamheden in de zin van artikel 21, derde lid, van de WAO.
Uit - onder meer - de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 7 juli 1993 (LJN: ZB2469) volgt dat in het geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tevens een uitzondering op de hoofdregel kan worden gevormd door de omstandigheid dat de nog verrichte werkzaamheden en het daarmee verdiende inkomen een zodanige ontwikkeling doormaken dat de per dag ontvangen beloning uitstijgt boven het loon dat verdiend werd voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In zo'n geval vindt een ontwikkeling van de maatman plaats en dienen de hogere verdiensten als maatstaf te worden gehanteerd bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hierbij is niet vereist dat sprake is van nieuwe bekwaamheden in de zin van artikel 21, derde lid, van de WAO. Als voorwaarde geldt echter wel dat sprake is van het in kwalitatief opzicht uitbreiden van de van meet af aan beklede eigen functie, waardoor de betrokken verzekerde voor de werkgever meer waard is geworden. Hieruit volgt dat deze uitzondering niet geldt voor een reguliere promotie naar een andere functie. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 1997 (LJN: ZB6843). In eisers geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het in kwalitatief opzicht uitbreiden van de functie van gezinsvoogd, maar van een reguliere promotie naar een andere functie, te weten de functie van jurist. Hieruit volgt dat verweerder terecht geen ontwikkeling van eisers maatman in de hiervoor bedoelde zin heeft aangenomen.
Aan de uitspraken van de CRvB van 27 februari 2001 (LJN: AE8593) en de rechtbank Arnhem van 6 december 2002 (LJN: AF2597), die eisers gemachtigde ter zitting heeft aangehaald, kan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder in een geval als het onderhavige een maatmanwissel dient aan te nemen. In het eerste geval was de voorheen door de betrokkene beklede functie als gevolg van een reorganisatie komen te vervallen en vervangen door een andere hoger gekwalificeerde en hoger beloonde functie. In het geval van eiser is dit niet het geval. Reeds hierom zijn de beide gevallen niet vergelijkbaar. De tweede uitspraak oordeelt de rechtbank niet vergelijkbaar, nu in dat geval sprake was van functies die in elkaars verlengde liggen. Een dergelijke omstandigheid kan aanleiding zijn om een maatmanwissel aan te nemen. Gelijk hiervoor werd overwogen, is daarvan in het geval van eiser geen sprake.
Voorts is het vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld CRvB 9 november 2007, LJN: BB7760) dat een uitzondering op de hoofdregel mogelijk is als sprake is van een als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomstverwachting. Daarvan is sprake indien reeds ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid met een redelijke mate van zekerheid kon worden aangenomen dat de betrokken verzekerde, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een hoger beloonde functie zou zijn gaan bekleden. In het geval van eiser is daarvan niet gebleken. De rechtbank oordeelt daarbij van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het niet zo was dat een overstap naar de functie van jurist (voor 24 uren per week) eerder niet mogelijk was door zijn ziekte. Voorts heeft hij verklaard dat bij zijn werkgever de functie van jurist nog niet bestond voordat hij deze in januari 2002 is gaan bekleden.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder terecht als maatman heeft aangemerkt de functie van gezinsvoogd, die eiser bekleedde ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2008, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier.
w.g. F.F. van Emst
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.