ECLI:NL:RBLEE:2008:BC6559

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/209 en AWB 07/1907
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling bouwplan Sneek in verband met foeragerende vleermuizen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 10 maart 2008 uitspraak gedaan over de bouwvergunning en vrijstelling voor een bouwplan in Sneek. De verzoekster, de vereniging Vogelbeschermingswacht 'Sneek en omstreken', heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van drie appartementengebouwen en een wooncomplex. De verzoekster stelt dat er onvoldoende ecologisch onderzoek is verricht naar de effecten van het bouwplan op de aanwezige vleermuizen in het plangebied. De voorzieningenrechter heeft de verzoekster in het ongelijk gesteld en geoordeeld dat er geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) vereist is, omdat de aanwezige vleermuizen geen voortplantings- of rustplaatsen in het gebied hebben. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vleermuizen alleen foerageren in het gebied en dat de bouw geen inbreuk maakt op de beschermde diersoorten. De rechtbank heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de relevante artikelen van de Woningwet en de Flora- en faunawet.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 08/209 en AWB 07/1907
uitspraak van 10 maart 2008 van de voorzieningenrechter als bedoeld in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
de vereniging Vogelbeschermingswacht "Sneek en omstreken",
gevestigd te Sneek,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.T. Hoen, advocaat te Assen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek,
verweerder,
gemachtigde: K. de Vries, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 28 juni 2007 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning 1e fase aan het bestuur van de Woningstichting Patrimonium te Sneek (Patrimonium) voor de bouw van drie appartementengebouwen en een wooncomplex op de percelen Roerdomplaan 1/ Meeuwenlaan 49 te Sneek.
Verzoekster heeft bij brief van 8 augustus 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer AWB 07/1907.
Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 24 januari 2008 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 08/209.
Bij brief van 14 februari 2008 heeft verzoekster nadere stukken in het geding gebracht.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 18 februari 2008. Namens verzoekster zijn verschenen [naam] en [naam], bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen. Namens Patrimonium is H.R. Moedt verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in dit geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Patrimonium heeft op 10 oktober 2005 een bouwvergunning 1e fase aangevraagd voor de bouw van een wooncomplex en drie appartementengebouwen op het Wiekslagterrein op de percelen Roerdomplaan 1/Meeuwenlaan 49 te Sneek. Dit bouwplan is in strijd met het van kracht zijnde bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen 1961".
Bij besluit van 12 december 2006 heeft de raad van verweerders gemeente besloten dat voor het betreffende gebied een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Gedeputeerde Staten van Fryslân hebben op 16 januari 2007 de gevraagde verklaring van geen bezwaar verstrekt en bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder de gevaagde vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Verzoekster is van mening dat onvoldoende ecologisch onderzoek is verricht naar de effecten van de woongebouwen op de in het plangebied aanwezige vleermuizenkolonie. De verlichting van het appartementencomplex zal door de hoogte en de locatie van de gebouwen een negatieve invloed hebben op de migratieroutes van de vleermuizen. Verzoekster is van mening dat voor uitvoering van dit project ontheffing krachtens de Flora- en faunawet (Ffw) is vereist. Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar het door Altenburg en Wymenga opgestelde rapport "Meervleermuizen in Fryslân, kennisontwikkeling voor soortbescherming 2006". Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat aan het door verweerder aan het besluit mede ten grondslag gelegde rapport van dr.ir. H.J. Dane "Duisternis over de wateren?" geen waarde kan worden toegekend, nu Dane geen vleermuizendeskundige is. Bij brief van 14 februari 2008 heeft verzoekster verder een eigen waarnemingsrapport van 25 september 2007 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat in het gebied - naast watervleermuizen - ook enkele meervleermuizen voorkomen. Met deze soort heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden. Verder heeft verzoekster betoogd dat de situering van de geplande balkons strijdig is met het bepaalde in de geldende bouwverordening en de gemeentelijke Structuurschets voor het stationsgebied. Ten slotte is verzoekster van mening dat het bouwplan niet past in de omgeving, omdat de omliggende bebouwing laagbouw betreft en de geplande appartementen uit vijf bouwlagen bestaat.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Op grond van art. 44 lid 1 juncto 56a Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning eerste fase alleen worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In art. 19 lid 4 WRO is bepaald, dat vrijstelling op grond van het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig is herzien, tenzij voor dit gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage ligt.
Naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime geringer is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ten behoeve van dit project heeft verweerder in februari 2007 de Ruimtelijke Onderbouwing Bouwplan Wiekslagterrein, inclusief bijlagen A tot en met K, vastgesteld. De bijlagen bestaan uit de bouwaanvraag en gewaarmerkte tekeningen, de "Ecologische beoordeling van het Stationsgebied en Spoordok te Sneek" van februari 2004 van Altenburg en Wymenga Ecologische Onderzoek, het rapport "Duisternis over de wateren?" van dr.ir H.J. Dane, de "Groeninventarisatie Zusterflat Sneek" van Copijn Utrecht, tuin- en landschapsarchitecten, het "Ontwerpvoorstel De Wiekslag " van Copijn Utrecht, het Schetsontwerp beplanting, het "Onderzoek weg- en railverkeerlawaai bestemmingsplan Hemdijk", het "Verkennend en aanvullend bodemonderzoek" van Verhoeve Milieu Noord, het rapport "Spoorzone Sneek, Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek" van RAAP, de "Verslagen Klankbordgroep de Wiekslag" en de "Inspraaknotitie Bouwplan Wiekslagterrein".
In geding is allereerst de vraag of verweerder in de Ruimtelijke Onderbouwing toereikend heeft gemotiveerd dat voor dit project geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist in verband met de aanwezige vleermuizen en dan in het bijzonder de watervleermuis. De vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Ffw, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
In de "Ecologische beoordeling van het Stationsgebied en Spoordok te Sneek" van Altenburg en Wymenga Ecologisch Onderzoek is beschreven dat in het gebied de watervleermuis, de gewone- en de ruige dwergvleermuis en de laatvlieger zijn aangetroffen. Deze soorten zijn foeragerend op of rond het water aangetroffen. Kolonies voor vleermuizen komen in het gebied niet voor.
De in het gebied voorkomende vleermuizen zijn beschermde diersoorten als bedoeld in de Ffw. Voor de vraag of voor dit project ontheffing is vereist in verband met de vleermuizen is bepalend of door de bouw en de aanwezigheid van het gebouw verboden van de Ffw zullen worden overtreden. De voor dit geschil relevante verboden zijn de artt. 10 en 11 Ffw.
Ingevolge art. 10 Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Als uitgangspunt geldt dat niet ieder bouwplan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting van beschermde diersoorten als bedoeld in art. 10 Ffw.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar beroep verwezen naar het in augustus 2006 opgestelde rapport "Meervleermuizen in Fryslân: kennisontwikkeling voor soortbescherming" van Altenburg en Wymenga, waarin het onderzoek naar de effecten van lichtverstoring op de meervleermuis is beschreven. In paragraaf 5.5 van dit rapport zijn de belangrijkste conclusies weergegeven die getrokken zijn uit de uitgevoerde lichtexperimenten. Alleen de in het plangebied aanwezige watervleermuis is lichtgevoelig. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit deze conclusies niet worden afgeleid dat het in de bij de Ruimtelijke Onderbouwing behorende "Ecologische beoordeling van het Stationsgebied en Spoordok te Sneek" beschreven effect van het project op de watervleermuis onvolledig dan wel onjuist is. In dit rapport wordt namelijk de invloed van verlichting op de watervleermuis onderkend. Daarbij worden aanbevelingen gedaan om de lichtverstoring zo veel mogelijk te voorkomen. Een van deze maatregelen is het wijzigen van de verlichting aan de stationzijde, waardoor het licht niet langer meer op het water schijnt. Ook wordt aanbevolen de verlichting van toekomstige bebouwing niet op het water te laten schijnen. Blijkens de Ruimtelijke Onderbouwing zijn om die reden de nodige maatregelen in het plan opgenomen, die verweerder ter zitting nader heeft toegelicht. Gelet op deze maatregelen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen concluderen dat van opzettelijk verontrusten, zoals bedoeld in art. 10 Ffw geen sprake is, zodat geen ontheffing van dit verbod is vereist. Ten aanzien van het door verzoekster bij brief van 14 februari 2008 ingediende waarnemingsrapport van 25 september 2007 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, ook al zouden in het gebied naast watervleermuizen ook meervleermuizen voorkomen, dit voor bovengenoemde conclusies geen verschil maakt. De maatregelen die ter voorkoming van lichtverstoring voor de watervleermuis worden genomen, geldende namelijk ook voor de meervleermuis. Voor zover verzoekster zich op het standpunt heeft gesteld dat meer onderzoek nodig is naar de effecten van licht op vleermuizen volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet. Verweerder heeft de situatie van de vleermuizen ter plaatse voldoende in kaart gebracht, vervolgens de nodige maatregelen in het bouwplan opgenomen en daaraan de conclusies kunnen verbinden zoals die hiervoor zijn weergegeven.
Ingevolge art. 11 Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Uit het uitgevoerde ecologisch onderzoek blijkt dat geen van de vleermuissoorten in het gebied voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen heeft. Het gaat hier uitsluitend om een foerageergebied. Door verzoekster is deze conclusie ook niet bestreden. Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd door de bouw dan wel de aanwezigheid van het gebouw het verbod van art. 11 Ffw wordt overtreden, zodat geen ontheffing is vereist.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in de Ruimtelijke Onderbouwing in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat.
Ten aanzien van het standpunt van verzoekster dat de geldende bouwverordening de situering van de balkons niet toestaat heeft verweerder terecht overwogen dat het in dit geval gaat om een vrijstelling op de bestemmingsplanbepalingen. Een aanvullende werking van de bouwverordening is in dit geval niet aan de orde. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005, LJN AT5113, waarin is overwogen dat het bepaalde in de bouwverordening moet wijken voor hetgeen middels een vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO mogelijk wordt gemaakt.
Voor zover verzoekster heeft betoogd dat de Structuurschets Stationsgebied bebouwing binnen tien meter uit de oever van het Spoordok niet toestaat, heeft verweerder onderkend dat het bouwplan op dit onderdeel voor discussie vatbaar is, nu de balkons die aan de gevel worden geplaatst dichter bij de oever zijn gesitueerd dan tien meter. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter genoegzaam uiteengezet dat deze afwijking van de structuurschets is toegestaan, nu de gemeenteraad expliciet met de gekozen benadering heeft ingestemd, hetgeen gezien kan worden als een nadere duiding van de in de structuurschets gehanteerde maatvoering. Deze motivering van verweerder kan de rechterlijke toets doorstaan.
Ten slotte is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bouwplan dermate afwijkend is van de bebouwing in de directe omgeving, dat verweerder de gevraagde vrijstelling om die reden niet heeft kunnen verlenen. Het vrijstellingsbesluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd was de gevraagde vrijstelling te verlenen. Voorts is niet gebleken dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Van strijd met de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening is niet gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat voor het bouwplan een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist. Verweerder mocht de gevraagde bouwvergunning dan ook niet weigeren.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Om die reden wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (registratienummer 07/1907) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (registratienummer 08/209) af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2008, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
w.g. E. Pot
w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer AWB 08/209 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer AWB 07/1907 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: