Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt: "Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.". In het vierde lid is bepaald dat, voorzover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, administratieplichtingen verplicht zijn de bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
4.2 Gelet op de hiervoor onder punt 2.5 vermelde feiten is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar kasadministratie op een dusdanige wijze heeft gevoerd dat een adequate kascontrole niet kan zijn gevoerd. Nu eiseres' kasboek niet bestond uit in chronologische volgorde geboekte contante ontvangsten en uitgaven, maar slechts uit bij elkaar gevoegde dagelijkse uitdraaien van de kassa, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat eiseres een dagelijkse dan wel regelmatige kascontrole uitvoerde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kasadministratie van eiseres' onderneming, wier omzet nagenoeg uitsluitend werd ontvangen door middel van contante betalingen, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daar komt bij dat na correctie door verweerder van de door eiseres' adviseur bij de door hem achteraf opgemaakte kasopstelling ingeboekte privé-kasstortingen alsmede met in privé betaalde onkosten, de kasopstelling op een aantal data en periodes leidde tot negatieve kassaldi (zie hiervoor onder punt 2.9). Dat er - naar eiseres heeft gesteld - uit een aangegane lening afkomstige privé-kasstoringen zouden zijn gedaan, kan de rechtbank niet volgen. Hiervoor is redengevend dat de rechtbank het bestaan van de lening niet aannemelijk acht, nu de op de door eiseres overgelegde leningsovereenkomsten vermelde geldverstrekker door verweerder niet kon worden getraceerd en eiseres overigens omtrent deze geldverstrekker onvoldoende verifieerbare gegevens heeft verstrekt. De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres niet heeft voldaan aan haar bewaarplicht, nu zij de hiervoor onder punt 2.4 bedoelde kaartjes niet heeft bewaard. Deze kaartjes behoren naar het oordeel van de rechtbank tot eiseres' administratie. Immers, zonder deze kaartjes kan niet worden gecontroleerd of de ter zake van het internetten of gamen aan de klanten in rekening gebrachte bedragen daadwerkelijk in de kassa zijn aangeslagen, dan wel anderszins in de administratie zijn opgenomen.
De rechtbank is dan ook - overeenkomstig hetgeen verweerder heeft geconcludeerd - van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.1 is overwogen, de bij eiseres aanwezige administratie niet kan dienen als deugdelijke basis voor de fiscale omzet- en winstberekening. De in eiseres jaarstukken berekende winst kan, ook al zijn deze jaarstukken volgens eiseres door een professionele boekhouder opgemaakt, dan ook niet worden gevolgd, nu de (primaire) grondslag voor deze winstberekening niet betrouwbaar is. De rechtbank wordt in dit oordeel gesterkt door de door verweerder gemaakte theoretische winstberekening van de door eiseres verkochte frisdranken.
4.3 Indien niet of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge onder meer artikel 52 van de AWR, volgt uit het bepaalde in artikel 27e van de AWR dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit brengt mee dat de alsdan op eiseres rustende bewijslast aanzienlijk wordt verzwaard: zij moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, waarbij de onderhavige aanslag is gehandhaafd, onjuist is.
4.4 Verweerder heeft de winst van eiseres' onderneming theoretisch berekend op een bedrag van € 12.734,--. Tot deze winstberekening is verweerder gekomen door de door eiseres aangegeven winst van € 11.216,-- negatief te vermeerderen met een bedrag van
€ 10.000,-- wegens de door hem geconstateerde negatieve kassen, een bedrag van € 10.000,-- ter zake van niet geboekte privé-opnamen en een bedrag van € 2.410,-- ten aanzien van een niet verantwoorde schade-uitkering. Nu eiseres ten aanzien van de door verweerder geconstateerde negatieve kassaldi geen afdoende verklaring heeft gegeven, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat eiseres niet alle van haar klanten ontvangen gelden in de door haar aangegeven omzet heeft verantwoord. Door uit te gaan van de eind juli en eind december geconstateerde negatieve kassaldi, acht de rechtbank de door verweerder ter zake hiervan toegepaste omzetcorrectie niet onredelijk. Nu verweerder uit eiseres' kasopstelling en uit de hem ter beschikking gestelde bankafschriften nauwelijks is gebleken dat eiseres bedragen voor huishoudelijke privé-uitgaven heeft gedaan, terwijl verweerder in eiseres bankafschriften geen bedragen heeft aangetroffen die wijzen op door eiseres ontvangen alimentatie, kinderbijslag of huursubsidie, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank op grond hiervan in redelijkheid kunnen besluiten om de aangegeven omzet te verhogen met € 10.000,--. Dit bedrag komt de rechtbank, mede gezien eiseres' gezinssituatie (zie hiervoor onder punt 2.1), niet onredelijk hoog voor. De rechtbank acht het verder niet onlogisch dat verweerder de door eiseres ontvangen schade-uitkering tot eiseres' winst uit onderneming heeft gerekend. Hierbij is de rechtbank voorbij gegaan aan de van de zijde van eiseres eerst ter zitting opgeworpen stelling dat deze schade betrekking had op het door haar gehuurde woongedeelte, nu eiseres deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank is aldus van oordeel dat de door verweerder op basis van een theoretische winstberekening vastgestelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 berust op een redelijke schatting van de winst.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geenszins overtuigend aangetoond dat de in werkelijkheid door haar behaalde winst lager is dan de door verweerder geschatte winst. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat zij zichzelf door het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR in een positie heeft gebracht, waarin zij niet meer kon volstaan met het enkel stellen van feiten en omstandigheden. Zij had ten aanzien van het door haar gestelde overtuigend bewijs moeten leveren door bijvoorbeeld het overleggen van bankafschriften.
4.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden uitspraken terecht de onderhavige aanslag heeft gehandhaafd.
4.7 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67d van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
4.8 Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur ingeval van opzet een vergrijpboete op van 50 percent.
4.9 Naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiseres haar plicht om haar (kas)administratie op een betrouwbare en controleerbare wijze te voeren, verzaakt, terwijl zij - naar volgt uit de hiervoor onder de punten 2.6 en 2.7 vermelde feiten - door verweerder eind juli dan wel begin augustus van het jaar 2004, en aan het einde van dit jaar nogmaals, duidelijk op deze plicht is gewezen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres willens en wetens de door haar behaalde omzet tot een te laag bedrag heeft aangegeven. Aldus kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat zij haar aangifte IB/PVV onjuist heeft gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht aan haar de onderhavige vergrijpboete heeft opgelegd. Gezien de ernst van het feit en de omstandigheden van dit geval, waaronder de omstandigheid dat eiseres in het kader van de omzetbelasting ten aanzien van hetzelfde feitencomplex reeds is beboet, acht de rechtbank de hoogte van deze boete in dit geval passend. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete te matigen in verband met eiseres' financiële omstandigheden, nu eiseres hieromtrent te weinig heeft aangevoerd.
4.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiseres' beroep geen doel treft.