Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat reeds in het onderhavige jaar 2001 sprake is geweest van het verlies van de inbreng in de commanditaire vennootschap. De rechtbank heeft geen reden zich hierbij niet aan te sluiten.
4.2. Artikel 3.3., lid 1, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), luidt als volgt:
Belastbare winst uit onderneming is mede de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen.
Onder medegerechtigde in voormelde zin wordt tevens verstaan de commanditaire vennoot. Het resultaat dat de commanditaire vennootschap als zodanig behaalt behoort derhalve tot zijn inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 3.1. van de Wet.
4.3. Uit de overeenkomst tot oprichting van de commanditaire vennootschap blijkt dat de echtgenote de stille vennoot was. Ook in de overeenkomst waarbij de commanditaire vennootschap is ontbonden wordt de echtgenote genoemd als stille vennoot.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het resultaat van de commanditaire vennootschap tot het inkomen van de echtgenote behoorde en niet tot dat van eiser.
4.4. Hieraan doet niet af dat de aankoop van de inventaris, de goodwill en de voorraden door de echtgenote en eiser samen is gedaan en evenmin dat de storting van de echtgenote als stille vennoot afkomstig was uit het gemeenschappelijke vermogen van de echtelieden.
4.5. Eiser heeft gesteld dat zijn gezondheidstoestand de aanleiding is geweest om zijn echtgenote vennoot te doen zijn. Deze stelling kan slechts leiden tot het oordeel dat eiser en zijn echtgenote een bewuste keuze hebben gemaakt toen de echtgenote stille vennoot werd in de commanditaire vennootschap.
De omstandigheid dat de geestelijke toestand van de echtgenote op enig moment ertoe noopte dat eiser zich méér dan voorheen met het reilen en zeilen van het eetcafé diende bezig te houden kan niet leiden tot het oordeel dat de echtgenote niet langer kan worden aangemerkt als de stille vennoot.
4.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geleden verlies niet tot het inkomen van eiser behoort te worden gerekend.
4.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet van eiser.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de toelichting op § 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, waar is vermeld dat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht nadrukkelijk is aangegeven dat de vergrijpboete bij aanslag bedoeld is voor gevallen van opzet, fraude of zwendel en dat het daarbij gaat om ernstige gevallen als omschreven in onder meer de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van enkele wetten in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht, leidt de rechtbank af dat de mogelijkheid voor het opleggen van een vergrijpboete bij de primitieve aanslag bedoeld is voor ernstige gevallen waarin sprake is van fraude en/of zwendel. De wetgever heeft dit in artikel 67d van de AWR getracht tot uitdrukking te brengen door uitsluitend het criterium 'opzet' te hanteren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn minder ernstige gevallen van opzet onvoldoende strafwaardig voor het opleggen van een vergrijpboete bij de primitieve aanslag.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat in casu sprake is van een geval van fraude en/of zwendel als hiervoor bedoeld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte een boete opgelegd.