Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 54, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt in tariefgroep V ingedeeld de belastingplichtige die de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek geniet.
In artikel 55, lid 5, van de Wet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek geniet indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4. is vermeld leidt de Rechtbank af dat eiser in het jaar 2000 niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderaftrek. Hij voerde in dit jaar immers niet slechts een huishouding met een of meer kinderen maar ook met [Y] en mevrouw [X]. Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 55, lid 5, van de Wet heeft de inspecteur derhalve terecht eiser niet in tariefgroep V ingedeeld.
4.3. In artikel 2, lid 3, onderdeel i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bepaald dat onder een kind wordt verstaan een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in neergaande lijn. [K] en [L] zijn voor de belastingwet derhalve kinderen van eiser, zoals partijen ter zitting desgevraagd eenparig ook hebben verklaard.
4.4. Artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet luidt als volgt:
Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft (....), en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering (....), mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Artikel 10 aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (de Uitvoeringsregeling) is bepaald, voor zover hier van belang,:
Voor de toepassing van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, van de wet (….) wordt geacht voor een kind geen recht te hebben op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet de belastingplichtige die op grond van de regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet zijn recht op kinderbijslag voor dat kind niet geldend kan maken en geen huishouden vormt met degene die het recht op kinderbijslag voor dat kind wel gelden kan maken.
4.5. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat eiser recht heeft op kinderbijslag voor de kinderen [K] en [L]. Deze kinderen zijn, gelet op het bepaalde in artikel 2 van de AWR zoals hiervoor is weergegeven, kinderen van belanghebbende voor de toepassing van de bepalingen van de Wet en de Uitvoeringsregeling. Eiser voerde in het jaar 2000 voorts een gezamenlijke huishouding met, onder meer, de moeder van deze kinderen.
Gelet op het vorenoverwogene, een en ander in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser voor zijn twee kinderen geen recht heeft op aftrek voor kosten van levensonderhoud.
4.6. Met betrekking tot de kosten van levensonderhoud van de kinderen [M] en [N] overweegt de rechtbank het volgende.
Het staat vast dat [Y] de vader is van deze kinderen. Voorts staat vast dat deze kinderen met hun vader en moeder een gemeenschappelijke huishouding voeren, van welke huishouding eiser eveneens deel uitmaakt. Nu deze kinderen bij hun eigen ouders wonen en door hen worden opgevoed kunnen naar het oordeel van de rechtbank deze kinderen niet worden beschouwd als pleegkinderen in de zin van artikel 46 van de Wet. Hieraan doet niet af dat eiser wellicht ook een bijdrage levert in de opvoeding van die kinderen en evenmin dat eiser bijdraagt aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding die uit zeven personen bestaat, waaronder deze kinderen. Niet aannemelijk geworden is overigens dat eiser deze kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.
Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op aftrek van kosten van levensonderhoud voor de kinderen [M] en [N].
4.7. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende ziektekosten in aftrek heeft toegelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag rekening zou dienen te worden gehouden. Hetgeen daartoe is aangevoerd is onvoldoende concreet en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van op eiser drukkende uitgaven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake was van kosten die ofwel niet zijn vergoed door de ziektekostenverzekeraar ofwel niet konden worden bestreden uit de persoonsgebonden budgetten die aan de kinderen waren toegekend.
Verweerder heeft voorts rekening gehouden met f.939 aan autokosten en het is niet aannemelijk geworden dat met een hoger bedrag rekening zou moeten worden gehouden.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de buitengewone lasten van eiser en [X] kunnen worden samengevoegd verwerpt de rechtbank deze stelling reeds omdat [X], naar verweerder onweersproken heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, haar basisaftrek niet heeft overgedragen aan eiser maar aan [Y].
Eiser had recht op aftrek in verband met de kosten van een huisapotheek van f.50. Nu verweerder uiteindelijk een te hoog bedrag in aftrek heeft toegelaten voor de kosten van de huisapotheek is de aanslag eerder te laag dan te hoog.
4.8. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.