4.3 De feiten, zoals hiervoor - onder 2.1 tot en met 2.3 - weergegeven, laten redelijkerwijs geen andere gevolgtrekking toe dan dat van aan eiser de verstrekte hypothecaire geldlening. ad f 541.447,-- (€ 245.698,--), slechts een bedrag van f 247.086,-- (€ 112.123,--) is besteed aan de financiering van de koopsom van de woning te [A], en een bedrag van f 90.000,-- (€ 40.840,--) is besteed aan de financiering van een bouwdepot, waaruit een verbouwing van de woning zou worden bekostigd. Dat betekent dat de geldlening slechts voor een bedrag van f 337.086,-- (€ 152.963,--), vermeerderd met een (evenredig deel van een) bedrag van
f 5.460,-- (€ 3.478,--) aan afsluitprovisie, valt aan te merken als schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning in de zin van artikel 3.120, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst 2003). Voor het overige is de lening, naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig aan te merken. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening het oogmerk had het geleende geld (volledig) te besteden aan de verwerving van de nieuwe woning, heeft, naar het oordeel van de rechtbank, te gelden dat voor een dergelijk oogmerk maatgevend is, het obligatoire rechtsmoment, zijnde het moment waarop eiser de offerte van de geldverstrekker heeft aanvaard. Uit die offerte van 10 oktober 2000 blijkt onomstotelijk dat eiser voor een bedrag van f 199.000,-- (€ 90.302,--) de gereleveerde geldlening is aangegaan ter financiering van een (eerste) storting in een beleggingsdepot, en derhalve in zoverre niet met het oogmerk tot verwerving van de hiervoor bedoelde woning. Daaraan doen, naar het oordeel van de rechtbank, niet af de uitspraken van de Hoge Raad van 22 oktober 2004, gepubliceerd in onder meer BNB 2005/135 tot en met 2005/137, aangezien de Hoge Raad in die uitspraken - voor zover hier van belang - slechts heeft beslist dat de aanwezigheid van het oogmerk een geldlening aan te gaan ter verwerving van een eigen woning niet zonder meer tenietgaat als de koopsom van die woning niet rechtstreeks wordt voldaan van de bankrekening waarop de geleende gelden daaraan voorafgaand zijn gestort. In het onderhavige geval is er op het moment van het aangaan van de overeenkomst van geldlening evenwel geen oogmerk om de gehele geldlening te besteden aan de verwerving van de bedoelde woning, omdat duidelijk voor het eerder vermelde bedrag van
f 199.000,-- (€ 90.302,--) een andere bestemming, te weten de financiering van een (eerste) storting in een beleggingsdepot door partijen is beoogd. Wat er verder zij van de gekozen financieringsconstructie, de daarvan deel uitmakende storting in een beleggingsdepot brengt, naar het oordeel van de rechtbank, niet mee dat een met dat doel aangegane schuld een schuld als hiervoor bedoeld vormt. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning door verweerder niet te hoog is vastgesteld. Ook de omstandigheid dat eiser en diens financier anders hadden kunnen handelen dan zij hebben gedaan, doet aan het bovenstaande niet af.