Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser heeft vóór 1992 bij verzekeringsmaatschappij Univé (de verzekeringsmaatschappij) onder het polisnummer [nummer] een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten. Eiser heeft de hiervoor verschuldigde koopsom/premie op zijn inkomen in mindering gebracht.
2.2 Bij brief van 3 maart 2003 (bijlage 4 bij het verweerschrift) heeft de verzekeringsmaatschappij eiser in verband met de expiratie van zijn verzekering een drietal mogelijkheden geboden en deze als volgt verwoord:
- aankopen van een lijfrenteverzekering
(over de lijfrentetermijnen is inkomstenbelasting verschuldigd)
- verlengen van de verzekeringsduur
(het oude regime blijft gehandhaafd)
- contante uitbetaling op de expiratiedatum
(over dit bedrag is in het jaar van expiratie inkomstenbelasting verschuldigd).
2.3 Eiser heeft ervoor gekozen om voor een gedeelte van de polis de verzekeringsduur te verlengen. Voor het andere gedeelte van de polis heeft hij voor contante uitbetaling gekozen. Ter zake hiervan heeft eiser vervolgens op 7 april 2003 van zijn verzekeringsmaatschappij een bedrag van € 8.500,-- op zijn bankrekening gestort gekregen. Eiser heeft ten aanzien hiervan geen jaaropgave van de verzekeringsmaatschappij ontvangen.
2.4 Het voortgezette gedeelte van de polis heeft eiser in het jaar 2004 contant laten uitbetalen. Ter zake hiervan heeft eiser op 8 maart 2004 een bedrag van € 8.677,77 op zijn bankrekening gestort gekregen.
2.5 Eiser is bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 - evenals bij die voor het jaar 2004 - uitgegaan van de aan hem verstrekte jaaropgaven. Daarnaast heeft hij gekeken naar de aangifte van het voorgaande jaar.
2.6 De in verband met de expiratie van zijn verzekering verkregen contante uitkeringen heeft eiser niet in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 opgenomen, hoewel hij wist dat deze uitkeringen belast waren.
2.7 Verweerder heeft met dagtekening 16 februari 2005 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag heeft verweerder overeenkomstig eisers aangifte administratief afgedaan.
2.8 De verzekeringsmaatschappij heeft verweerder door middel van een - digitaal - renseignement in kennis gesteld van de aan eiser in het jaar 2003 gedane uitkering van
€ 8.500,--. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 7 juni 2006 aan eiser een brief gezonden met het verzoek om informatie inzake de expiratie van de verzekering. Nadat eiser de gevraagde gegevens had ingezonden, heeft verweerder hem bij brief van 29 juni 2006 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om aan hem voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen met een vergrijpboete wegens voorwaardelijke opzet.
2.9 Eiser heeft bij brief van 7 juli 2006 verklaard dat hij het er mee eens is dat de uitkering van € 8.500,-- alsnog in zijn belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 moet worden begrepen. Met betrekking tot de aangekondigde boete heeft eiser aangegeven dat, indien hem destijds expliciet gevraagd was of een uitkering ineens bij het inkomen behoorde te worden opgeteld, hij een bevestigend antwoord gegeven zou hebben (door hem aangeduid als "latent weten"). Echter, op het moment van het invullen van het aangiftebiljet en ook daarvóór heeft eiser - naar hij schrijft - er geen moment aan gedacht dat er circa één jaar daarvoor
€ 8.500,-- op zijn bankrekening bijgeschreven was.
2.10 Verweerder heeft in eisers reactie geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen. Met dagtekening 26 juli 2006 heeft verweerder dan ook de door hem aangekondigde navorderingaanslag en boete opgelegd. De boete bedraagt 50% van de te weinig geheven IB/PVV, ofwel € 1.785,--.