vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 83277 / HA ZA 07- 485
Vonnis van 19 december 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in het verzet,
procureur mr. W.A. Koers,
publiek rechterlijk lichaam
DE GEMEENTE OOSTSTELLINGERWERF,
gevestigd te Oosterwolde,
gedaagden in het verzet,
procureur mr. J.V. van Ophem.
Partijen worden hierna [eiser] en de gemeente genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 mei 2007,
- de conclusie van antwoord van 12 september 2007,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 november 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Bij beschikking van 28 januari 1992 is [eiser] door de gemeente vergunning verleend voor het bouwen van een machineberging en loods op het perceel, kadastraal bekend gemeente Makkinga, sectie D, nummer 3609, plaatselijk bekend Lyklamaweg 1. In afwachting van de realisatie van de berging en loods is door [eiser] met medeweten en goedvinden van de gemeente een overkapping op het perceel geplaatst.
2.2. De gemeente heeft [eiser] op 29 juli 2004 aangeschreven. De brief bevat de volgende voor deze procedure relevante passages:
“Op 9 juli 2004 heeft een toezichthoudende inspecteur een controle uitgevoerd…i.v.m. een aan u verleende vergunning voor het bouwen van een loods...
In het gesprek met de inspecteur heeft u te kennen gegeven dat de betreffende loods niet meer gebouwd gaat worden. … U heeft tevens aangegeven de overkapping, die u destijds tijdelijk heeft mogen plaatsen i.v.m. de te bouwen loods, wilt behouden. Voor deze overkapping is echter geen vergunning verleend.
Indien u de overkapping wilt behouden dient u een bouwaanvraag in te dienen. Het indienen van een aanvraag voor een vergunning betekent echter niet op voorhand dat de vergunning wordt verleend. Uw aanvraag moet nl. voldoen aan de bouwverordening, het bouwbesluit, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Indien uw aanvraag niet aan deze eisen voldoet moet de vergunning worden geweigerd. De welstandscommissie Hûs & Hiem heeft reeds in een voorlopig advies aangegeven dat een positief welstandsadvies mogelijk is indien er enige aanpassingen zullen plaatsvinden aan de overkapping (dit advies is bijgevoegd).”
2.3. De gemeente heeft [eiser] op 21 april 2006 opnieuw aangeschreven. De brief bevat de volgende voor deze procedure relevante passages:
“Bij brief van 29 juli 2004 hebben wij u in de gelegenheid gesteld om een bouwvergunning aan te vragen voor de door of vanwege u zonder bouwvergunning gebouwde overkapping. Wij hebben u daarbij gewezen op het advies van de commissie voor de welstandszorg dat het bouwwerk in zijn huidige vorm niet voldoet. Ook hebben wij u – onder gelijktijdige toezending van aanvraagformulieren – in de gelegenheid gesteld om alsnog een aanvraag om bouwvergunning voor een gewijzigd bouwplan in te dienen. Tot op heden hebben wij echter nog niet van u vernomen.
…
Wij stellen u thans in de gelegenheid om een adequate aanvraag om bouwvergunning in te dienen… Wij zien uw aanvraag … graag binnen twee weken na heden tegemoet.
Vernemen wij binnen deze termijn niet van u dan gaan wij er van uit dat u geen aanvraag om bouwvergunning wilt doen en geen uitvoering zult geven aan de vergunde bouwwerkzaamheden.”
2.4. Bij aangetekende brief van 18 mei 2006 heeft de gemeente aan [eiser] aangekondigd dat zij voornemens was om een einde te maken aan de geconstateerde overtreding van wettelijke voorschriften door een last onder dwangsom op te leggen. [eiser] is overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:8 AWB uitgenodigd om zijn zienswijze met betrekking tot het voornemen van de gemeente kenbaar te maken.
2.5. Bij aangetekend verzonden besluit van 13 juni 2006 is door de gemeente een last onder dwangsom aan [eiser] opgelegd van € 10.000,-- met een maximum van € 20.000,-- voor elke week dat hij niet aan de opgelegde last zou voldoen. De last hield in dat [eiser] binnen 26 weken na verzending van het besluit de zonder bouwvergunning gebouwde overkapping geheel van zijn perceel diende te hebben verwijderd. De zogenaamde begunstigingstermijn liep derhalve op 12 december 2006 af.
Alle hiervoor genoemde stukken zijn als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
2.6. [eiser] heeft op geen van de bovengenoemde brieven en besluiten gereageerd. De bezwaar- en beroepstermijnen zijn allen onbenut verstreken.
[eiser] heeft ter comparitie desgevraagd verklaard dat hij de niet aangetekend verzonden brieven van de gemeente in de prullenbak heeft gegooid en dat hij de aangetekend verzonden stukken heeft geweigerd.
2.7. De gemeente heeft [eiser] op 20 december 2006 en 16 januari 2007 – na het verstrijken van de begunstigingstermijn – facturen gezonden. Na de facturen zijn verschillende herinneringsfacturen gezonden (productie 3 bij dagvaarding en producties 2, 3 en 4 bij conclusie van antwoord).
2.8. Omdat betaling uitbleef heeft de gemeente op 5 april 2007 een dwangbevel uitgevaardigd en dit op 23 april 2007 bij deurwaardersexploot aan [eiser] laten betekenen (productie 7 bij dagvaarding).
[eiser] heeft de overkapping op 2 april 2007 laten verwijderen.
2.9. De advocaat van [eiser] heeft de gemeente bij brief van 20 maart 2007 verzocht of deze bereid was om in overleg tot een oplossing te komen (productie 4 bij dagvaarding). De gemeente heeft bij brief van 11 april 2007 aan de advocaat van [eiser] medegedeeld hiertoe niet bereid te zijn (productie 5 bij dagvaarding).
3.1. [eiser] vordert dat hij bij vonnis tot goed opposant wordt verklaard en dat het dwangbevel buiten effect zal worden gesteld of gematigd tot een in goede justitie vast te stellen bedrag.
3.2. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2. Vanwege het beginsel van formele rechtskracht moet in deze procedure, zowel wat betreft inhoud als de wijze van totstandkoming, worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit van 13 juni 2006 en de hoogte van de opgelegde last onder dwangsom, nu tegen dit besluit een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan en [eiser] daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de formele rechtskracht rechtvaardigen is niet gebleken.
Voor toetsing van inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van de gemeente is gezien het bovenstaande geen ruimte. Dat de dwangsommen zijn verbeurd is een gegeven.
In deze procedure kan alleen nog beoordeeld worden of de gemeente in redelijkheid kon besluiten tot invordering van de dwangsommen, en zo ja, of er – zoals door [eiser] is betoogd – een mogelijkheid bestaat om de dwangsommen te matigen.
4.3. [eiser] heeft vijf redenen naar voren gebracht waarom volgens hem invordering van de dwangsommen (deels) achterwege zou moeten blijven. De rechtbank zal deze hierna bespreken.
4.3.1. [eiser] heeft allereerst aangevoerd dat de gemeente eerst een acceptgiro had moeten sturen voordat het dwangbevel werd uitgevaardigd. De gemeente zou onzorgvuldig te werk zijn gegaan door dit na te laten.
Dat de gemeente [eiser] voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel geen acceptgiro zou hebben gestuurd acht de rechtbank niet aannemelijk. De gemeente heeft verschillende – zowel per gewone post al aangetekend verzonden – facturen en aanmaningen in het geding gebracht. [eiser] heeft ter comparitie ook niet betwist dat hem stukken namens de gemeente zijn aangeboden en dat hij stukken van de gemeente heeft ontvangen. De stukken werden echter consequent door hem geweigerd of weggegooid. Dat [eiser] zodoende geen kennis heeft genomen van de facturen van de gemeente moet voor zijn rekening blijven.
4.3.2. Als tweede argument is door [eiser] naar voren gebracht dat het onbillijk was van de gemeente om na verwijdering van de afdak een dwangbevel uit te vaardigen voor zowel de eerste als de tweede € 10.000,--.
Deze stelling stuit af op het hiervoor genoemde beginsel van formele rechtskracht. De verschuldigdheid van de dwangsommen was al na het onbenut laten verstrijken van de begunstigingstermijn in december 2006 een gegeven. De uitvaardiging van een dwangbevel was slechts een middel om betaling van de reeds verschuldigde dwangsommen te kunnen afdwingen.
Nu op eerdere verzoeken tot betaling van de gemeente niet door [eiser] werd gereageerd resteerde haar geen andere mogelijkheid dan uitvaardiging van het dwangbevel.
Voorzover [eiser] bedoeld heeft te betogen dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel na amotie van het afdak onbillijk was wordt deze stelling gepasseerd. Van de gemeente hoefde naar het oordeel van de rechtbank niet te worden verwacht dat zij – na de vele vergeefse pogingen die zij had gedaan om met [eiser] in contact te komen – zou af zien van de invordering van de reeds verschuldigde dwangsommen.
4.3.3. Verder heeft [eiser] gesteld dat gezien het in aanbouw zijnde gedoogbeleid het niet redelijk is om de kwestie niet in het licht van het aanstaande gedoogbeleid te bezien.
Ook deze stelling van [eiser] faalt. Gesteld noch gebleken is dat het [eiser] op basis van dat – nog niet bestaande – gedoogbeleid wel toegestaan zou zijn om het afdak te handhaven. Uit de brief van de gemeente van 29 juli 2004 blijkt bovendien dat het afdak in zijn bestaande vorm in strijd was met redelijke eisen van welstand, zodat het ook zonder bouwvergunning niet kon worden geaccepteerd.
4.3.4. De stelling van [eiser] dat de invorderingskosten aanzienlijk hoog zijn is niet onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.
4.3.5. Tenslotte is door [eiser] aangevoerd dat het bedrag van het dwangbevel moet worden gematigd in vanwege zijn geringe draagkracht. De gemeente heeft in verband hiermee ter comparitie onweersproken gesteld dat het volledige verschuldigde bedrag door [eiser] ineens is betaald. [eiser] heeft echter geen vordering tot terugbetaling ingesteld en heeft overigens nagelaten zijn stelling – bijvoorbeeld in de vorm van verifieerbare financiële gegevens – op enige wijze te onderbouwen. De stelling moet wordt daarom gepasseerd.
Overigens levert geringe draagkracht als zodanig naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor matiging van de dwangsommen op. De stelling van [eiser] moet ook om die reden worden verworpen.
4.3.6. Uit het bovenstaande blijkt dat geen van de door [eiser] aangevoerde argumenten doel treft. De rechtbank zal het verzet daarom ongegrond verklaren. [eiser] wordt daarbij als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- vast recht € 251,00
- salaris procureur € 1.158,00 (2,0 punt × tarief € 579,00)
Totaal € 1.409,--
5.1. Verklaart het verzet ongegrond.
5.3. Veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van deze procedure aan de zijde van de gemeente, zijnde een bedrag van € 1.158,-- aan salaris procureur en een bedrag
€ 251,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Molema en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2007.