Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 45, zevende lid, onderdeel 2º, van de Wet, stelt als voorwaarde aan de aftrekbaarheid van premies van lijfrenten - voor zover in casu in geschil - dat de desbetreffende lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan het lichaam waarbij de lijfrenten zijn bedongen.
4.2 Tussen partijen is primair slechts in geschil het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval het aangaan van de maatschap tussen enerzijds eiser en diens echtgenote en anderzijds [de BV], en de daarmee gepaard gaande inbreng van de voordien door eiser en diens echtgenote samen in maatschapsverband gedreven melkveehouderij in de eerstbedoelde maatschap, een "overdracht van een onderneming" was in de zin van artikel 45, zevende lid, onderdeel 2º, van de Wet.
4.3 In zijn uitspraak van 12 september 2003, nr. 37 427, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/397, overwoog de Hoge Raad: "Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 8 november 2000, nr. 35 393, BNB 2001/188, heeft overwogen, dient gelet op de strekking van de bij de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten en de uit de geschiedenis van de totstandkoming van het bij die Wet ingevoerde artikel 45, lid 5, letter a, sub 2, van de Wet blijkende bedoeling van de wetgever, onder een overdracht in de zin van die bepaling niet te worden begrepen de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming onmiddellijk gevolgd door een tevoren overeengekomen overdracht aan een derde, omdat in een zodanig geval niet kan worden gezegd dat de persoon of het lichaam waaraan de premies worden betaald, de onderneming heeft overgenomen. Met een zodanig geval moet, gelet op de voormelde strekking van de herziene regeling voor de aftrek van premies voor lijfrenten en de wetsgeschiedenis, op één lijn worden gesteld het geval dat bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststaat dat die onderneming binnenkort zal worden geliquideerd of de verkoop daarvan aan een derde nagenoeg is afgerond.".
4.4 Bij de beoordeling van de voorliggende vraag dient, naar het oordeel van de rechtbank, voorop te worden gesteld dat deze beoordeling dient plaats te vinden op het tijdstip waarop de melkveehouderij is ingebracht in de maatschap, te weten: 28 december 2000. Immers, eerst op dat moment kan sprake zijn van een overdracht van deze onderneming. Dat bij de bedoelde inbreng door partijen is overeengekomen dat de ingebrachte onderneming met terugwerkende kracht naar een eerder tijdstip geacht moet worden vanaf dat eerdere tijdstip voor rekening en risico van de maatschap, respectievelijk [de BV] als nieuwe maat in die maatschap, te komen, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank niet af.
4.5 Nu verweerder stelt dat in het onderhavige geval ten tijde van de inbreng van de onderneming in de maatschap reeds vaststond dat die onderneming binnenkort zou worden geliquideerd, rust op hem, gelet op de betwisting daarvan door eiser, de last zulks aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd.
4.6 Uit de feiten en omstandigheden als hiervoor - onder 2.2 tot en met 2.15 - omschreven leidt de rechtbank af dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat op 28 december 2000 reeds vaststond dat de hiervoor - onder 2.11 - bedoelde onderneming binnenkort zou worden geliquideerd door de verkoop van de onderscheidenlijke bedrijfsmiddelen. Daartoe acht de rechtbank onder meer redengevend dat uit het - onder 2.4 - aangehaalde advies van eisers belastingadviseur met zoveel woorden blijkt dat eiser dat advies heeft gevraagd in verband met een voorgenomen emigratie naar en vestiging van een nieuwe onderneming in Canada, en dat, naar letterlijk in het advies vermeld staat, hervestiging in Canada betekende dat het bedrijf op de huidige locatie in Nederland (gedeeltelijk) verkocht zou worden. Op 28 december 2000 hadden, naar - naar het oordeel van de rechtbank - uit de feiten in onderling verband en samenhang met elkaar bezien voortvloeit, eiser en diens echtgenote hun voornemens overeenkomstig dat advies reeds bijna volledig uitgevoerd. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser - naar blijkt uit 2.9 - bij de financiering van (een voorschot op) de verschuldigde koopsom van de op 14 november 2000 door eiser en diens echtgenote gekochte onderneming in Canada jegens de bank heeft verklaard over te zullen gaan tot verkoop van (de onroerende zaken van) de onderneming in Nederland, en op die wijze de financiering voor de onderneming in Canada heeft verkregen. Onder de gegeven omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, wettigde de aankoop van de onderneming in Canada, naar het oordeel van de rechtbank, het bewijsvermoeden dat ten tijde van de inbreng op 28 december 2000 reeds vaststond dat (het ingebrachte deel van) de onderneming in Nederland zou worden liquideerd.
4.7 Dit vermoeden is, naar het oordeel van de rechtbank, niet, althans onvoldoende, ontzenuwd door het bij de aankoop van onderneming in Canada gemaakte financieringsvoorbehoud, aangezien de overeengekomen termijn van 30 dagen reeds ten tijde van de inbreng op 28 december 2000 ongebruikt was verstreken. Ook de enkele (theoretische) mogelijkheid dat eiser en diens echtgenote voor de verkoop van (de bedrijfsmiddelen van) hun onderneming in Nederland de kort voordien door hen in Canada gekochte onderneming nog hadden kunnen verkopen, ten einde de onderneming in Nederland voort te zetten, of de (theoretische) mogelijkheid dat eiser en/of diens echtgenote geen visum voor Canada zou krijgen, acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot de conclusie dat daardoor niet zou vaststaan dat de onderneming in Nederland binnenkort zou worden geliquideerd. Datzelfde geldt ook voor de omstandigheid dat de maatschap de onderneming feitelijk nog tot medio 2001 heeft kunnen voortzetten. Dat na de verkoop van de (bedrijfsmiddelen van de) onderneming in Nederland aan derden nog enige kleinschalige activiteiten plaatsvinden op gepachte grond, doet er, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af dat op het moment van inbreng reeds vaststond dat de ingebrachte onderneming zou worden geliquideerd, mede nu eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de bedoelde kleinschalige activiteiten op de gepachte gronden in de maatschap zijn ingebracht en zij een zekere zelfstandigheid bezaten dan wel naar hun aard een zelfstandige onderneming konden vormen.
4.8 Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de gevolgtrekking dat de bedoelde inbreng van de melkveehouderij geen "overdracht van een onderneming" was in de zin van artikel 45, zevende lid, aanhef en onderdeel 2º, van de Wet.
4.9 Het subsidiair door eiser gestelde treft, naar het oordeel van de rechtbank, geen doel, reeds niet, omdat eiser niet, althans onvoldoende, heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat bij een staking van een onderneming door ondernemers/natuurlijke personen ten gevolge van een overdracht van de desbetreffende onderneming aan een buiten Nederland gevestigde overnemer, zoals in het onderhavige geval aan de orde, aan de toekenning van de aftrek van lijfrenten, dan wel andere stakingsfaciliteiten, zwaardere eisen zouden worden gesteld dan bij stakingen ten gevolge van een overdracht van de desbetreffende onderneming aan een in Nederland gevestigde overnemer.
4.10 Het gelijk is derhalve aan de zijde van verweerder.
4.11 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.