ECLI:NL:RBLEE:2007:BB9200

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1992
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake WAZ-uitkering en maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 27 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig melkveehouder, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat zijn WAZ-uitkering had vastgesteld op basis van een maatmaninkomen dat lager was dan het minimumloon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 14 maart 2003 een WAZ-uitkering ontving, na eerder arbeidsongeschikt te zijn geraakt door gewrichtsklachten. Het Uwv had in zijn besluit van 5 februari 2007 de uitkering van eiser vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank oordeelde dat de WAZ-regeling niet de minimumgarantie van het minimumloon bevatte, in tegenstelling tot de AAW, en dat de uitkering gebaseerd moest worden op het daadwerkelijk verlies aan winst of inkomen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de maatman correct had berekend en dat er geen onjuistheden waren in de vaststelling van het inkomen van eiser. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat partijen binnen zes weken hoger beroep konden aantekenen. De uitspraak werd gedaan door rechter E.M. Visser, met A.J.T. Harkema als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/1992
uitspraak van 27 november 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. W. Frankema, werkzaam bij accon avm juridisch advies b.v. te Leeuwarden
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: T.R. Vallinga, werkzaam bij Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 4 juli 2007 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 22 november 2007. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Eiser is laatstelijk voor 50 uur per week werkzaam geweest als zelfstandig melkveehouder.
Op 15 maart 2002 is eiser wegens gewrichtsklachten uitgevallen van zijn werk. Met ingang van 14 maart 2003 (einde wachttijd) is aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65 %.
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 58 Waz de uitkering van eiser in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 betaalbaar gesteld als ware hij voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt. Blijkens het rapport van de arbeidskundige E. Oosting dat aan het besluit ten grondslag ligt, is verweerder daarbij uitgegaan van het maatmaninkomen zoals dat in 2004 op datum per einde wachttijd is vastgesteld (€ 12.758,=), geïndexeerd naar mei 2005 ( € 13.081,=). Voor wat betreft het inkomen over genoemde periode is verweerder uitgegaan van en bedrag van € 9.165,=.
Dit leidt tot een inkomensverlies van 29,9%.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser tegen het voormelde besluit van
5 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep gesteld dat verweerder voor de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte niet een ondergrens ter hoogte van het minimumloon heeft gehanteerd, zoals dit ten tijde van de AAW het geval was. Naar de mening van eiser dient op dit punt aansluiting gezocht te worden bij de AAW. In dat kader is gesteld dat het arbeidsongeschiktheidscriterium niet is veranderd onder de Waz.
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In dat kader houdt partijen uitsluitend verdeeld of bij de vaststelling van het maatmaninkomen in het geval van zelfstandigen, als ondergrens het minimumloon dient te worden gehanteerd. De inkomsten van eiser over de in geding zijnde periode zijn niet in geschil.
De rechtbank stelt allereerst vast, dat aan eiser eerst per 14 maart 2003 een Waz-uitkering is toegekend. Dit betekent, nu de AAW per 1 januari 1998 is vervallen en evenmin -gelet op het tijdstip waarop eiser voor de eerste maal aanspraak heeft gemaakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering- de bepalingen van overgangsrecht op eiser van toepassing zijn, bij de vaststelling van eisers aanspraken op een Waz-uitkering uitsluitend de bepalingen van de Waz en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb.2000,307; hierna: Schattingsbesluit) van toepassing zijn.
Namens eiser is gesteld dat met de invoering van de Waz beoogd is aan te sluiten bij de AAW, dat het arbeidsgeschiktheidscriterium in de AAW en Waz identiek zijn, dat de hierop gevormde jurisprudentie nog steeds rechtskracht heeft en dat de tekst van het Schattingsbesluit niet uitsluit dat het minimumloon als uitgangspunt wordt genomen. In verband hiermee is betoogd dat bij de vaststelling van de maatman tenminste uit dient te worden gegaan van het minimumloon en dat, nu dit niet is geschied (verweerder is uitgegaan van een maatmanloon dat lager is dan het minimumloon), het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust en aan eiser (na verrekening) over de in geding zijnde periode een te lage arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser worden toegegeven dat het begrip arbeidsongeschiktheid in de AAW (art. 5 lid 1) en Waz (art. 2 lid 1) gelijkluidend is, alsmede dat de daarop gevormde jurisprudentie in beginsel van toepassing is gebleven, geconcludeerd dient evenwel te worden dat op andere punten -waaronder de minimumgarantie (art. 6 AAW) en op het punt dat slechts recht op uitkering bestaat voor zover daadwerkelijk winst of ander inkomen wordt gederfd- de regelingen verschillend zijn. Daartoe wordt overwogen dat in de Waz niet langer de minimumgarantie van het minimumloon is opgenomen maar dat uitgangspunt bij de Waz is dat de uitkering wordt bepaald aan de hand van het daadwerkelijk verlies aan winst of inkomen. Dit brengt met zich mee, dat -onder toepassing van art. 6 lid 2 Schattingsbesluit- over enig (boekjaar) er sprake kan zijn van lagere inkomsten of winst dan het wettelijk minimumloon.
De (enkele) omstandigheid dat deze inkomsten in het geval van eiser laag zijn maakt op zich niet - zoals namens eiser is gesteld- dat daarmee geen sprake kan zijn van het verdienen van "het inkomen per uur dat gezonde personen met arbeid als verzekerde gewoonlijk verdienen" zoals bepaald in art. 6 lid 2 Schattingsbesluit. Bedoelde inkomsten zijn immers de inkomsten die eiser vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid feitelijk heeft verworven, waarbij tevens geobjectiveerd dient te worden naar aard en omvang van de arbeid.
Nu de inkomsten laag zijn, is het verlies aan verdiencapaciteit ingevolge de Waz (en daarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage -na verrekening van de inkomsten over de in geding zijnde periode) dientengevolge ook lager. Van een onjuist berekenen van de maatman is de rechtbank niet gebleken. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 27 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.J.T. Harkema als griffier.
w.g. A.J.T. Harkema
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op:
fn 13