Omtrent het eigenlijke verschil
4.3 Ingevolge artikel 3.111, derde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet) wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
4.4 In de wetsgeschiedenis van artikel 3.111, derde lid, van de Wet is onder meer het volgende aan de orde gekomen:
"(…) Om voor belastingplichtigen het aankopen van een eigen woning niet te bemoeilijken, kan gedurende een korte periode ook een woning die in een dergelijk geval nog niet of niet meer een hoofdverblijf is als eigen woning in de zin van deze afdeling worden aangemerkt, waardoor voor beide woningen de lasten aftrekbaar zijn." (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr.3, blz. 146).
"De leden van de fractie van D66 verzoeken om een toelichting op de tweejaars-periode uit het derde lid van artikel 3.6.2 (rechtbank: thans artikel 3.111) waarin een woning als eigen woning kan worden aangemerkt indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leegstaat of in aanbouw is en uitsluitende is bestemd om de belastingplichtige als eigen woning ter beschikking te staan.
Deze regeling beoogt het aankopen van een nieuwe woning door belastingplichtigen niet te bemoeilijken.
(…)
Twee jaren om een woning (af) te bouwen is gelet op dit uitbreidende karakter een passende grens." (NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 478).
4.5 Uit de vaststaande feiten volgt dat eiser op 24 augustus 2001 een perceel bouwgrond heeft aangekocht waarvoor hij een bouwvergunning heeft aangevraagd. De bouwvergunning is aan eiser op 12 april 2002 door de gemeente verleend. Voorts heeft eiser een aannemingsovereenkomst gesloten met een aannemer, onder voorbehoud van verkoop van zijn huidige woning. Uit deze feiten concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van directe bouwactiviteiten, maar wel van zodanige voorbereidingshandelingen dat sprake is geweest van een woning in aanbouw als bedoeld in artikel 3.111, derde lid, van de Wet. Dat de bouwactiviteiten (nog) niet zijn aangevangen staat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aangehaalde ontstaansgeschiedenis, op zichzelf niet aan een zodanige kwalificatie in de weg. Nu echter tevens is vereist dat, prospectief beschouwd, ultimo 2004 de redelijke verwachting moet hebben bestaan dat de woning binnen een periode van twee jaar zou worden (af)gebouwd en bewoond, komt eiser niet voor aftrek van de geclaimde rente en kosten in aanmerking, omdat eiser de bouwkavel op 14 juni 2004 aan de gemeente heeft terugverkocht.
4.6 Ingevolge artikel 3.90 van de Wet is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.7 Artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat een ieder gehouden is aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.
4.8 Gelet op het bepaalde in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van een ontvangen tip gerechtigd is een onderzoek in te stellen waarbij eiser is gehouden desgevraagd aan verweerder nadere gegevens te verstrekken.
4.9 Blijkens het bepaalde in artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, indien niet of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge onder meer artikel 47 van de AWR. Dit brengt mee dat alsdan de bewijslast op eiser komt te rusten en aanzienlijk wordt verzwaard: hij moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, waarbij de onderhavige voor het jaar 2004 opgelegde aanslag is gehandhaafd, onjuist is.
4.10 Vaststaat dat eiser nauwelijks privé-opnamen heeft gedaan. Tevens heeft eiser een storting ten bedrage van € 6.500,-- gedaan. Voor de lage privé-opnamen heeft eiser als verklaring gegeven dat hij zijn beide kinderen elk f. 20.000,-- ( € 9.075,60) heeft geleend, de één in 1997 en de ander in 1999. Eiser heeft voorts verklaard zijn levensonderhoud mede te hebben gefinancierd met de door de kinderen terugbetaalde bedragen voor de leningen. Verweerder heeft eiser herhaalde malen verzocht informatie te verstrekken over de herkomst van de aan de kinderen geleende bedragen en een specificatie van de door de kinderen terugbetaalde bedragen, alsmede over de herkomst van de gedane storting. Verweerder heeft eiser daarbij gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, desondanks heeft eiser niet de gevraagde informatie en bescheiden verstrekt. Nu eiser ook niet in de bezwaarfase de verlangde informatie heeft verstrekt, oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichtingen zoals bedoeld in punt 4.7. Met de eerst ter zitting gedane verklaring door eiser dat de gelden van de storting grotendeels afkomstig zijn van een opname van het bouwdepot, heeft eiser - tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder - niet overtuigend de herkomst van de gelden van de gedane storting aangetoond.
4.11 Verweerder heeft gesteld dat de rechtbank ten aanzien van de uitspraak op het bezwaar tegen de voor het jaar 2004 opgelegde aanslag IB/PVV het hiervoor onder punt 4.9 weergegeven bepaalde in artikel 27e van de AWR dient toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, artikel 27e van de AWR van toepassing dient te zijn ter zake van de bijverdiensten.
4.12 De rechtbank is derhalve van oordeel dat, nu eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de bijtelling voor de bijverdiensten in de door verweerder opgelegde aanslag onjuist is, zijn beroep voorzover gericht tegen het in de aanslag in aanmerking genomen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geen doel treft.
4.13 Bij het hiervoor in punt 4.12 bepaalde heeft de rechtbank in overweging genomen dat verweerder voor het vaststellen van de huishoudelijke uitgaven van eiser aansluiting heeft gezocht bij de NIBUD-normen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus een redelijke schatting gemaakt.
4.14 Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht een bedrag van € 12.484,-- ter zake van de bijverdiensten als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.
4.15 Eerst ter zitting heeft eiser aangegeven dat zijn beide kinderen bereid zijn een schriftelijke verklaring te overleggen, waarin zij verklaren gelden van eiser te hebben geleend en de data waarop zij deze gelden hebben terugbetaald. De rechtbank oordeelt dat ook al zou van de juistheid van die verklaringen moeten worden uitgegaan, eiser daarmee niet overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, waarbij de opgelegde aanslag voor het jaar 2004 is gehandhaafd, onjuist is. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat aan die verklaringen niet meer gewicht kan worden gehecht dan dat eiser daarmee aannemelijk zou hebben gemaakt dat de kinderen de lening aan eiser hebben terugbetaald. Daarmee voldoen die verklaringen, zonder dat er meer bewijs door eiser wordt aangedragen, niet aan de van hem in beroep verlangde bewijsmaatstaf dat hij op overtuigende wijze heeft aangetoond dat de gelden afkomstig zijn van de door de kinderen terugbetaalde bedragen. Nu nadere bewijsstukken ontbreken, kan de rechtbank voorbijgaan aan het door eiser ter zitting gedane bewijsaanbod.
4.16 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van een aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67d van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag.
4.17 Ingevolge paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (het Besluit) legt de inspecteur gelijktijdig met de aanslag een vergrijpboete op indien een aangifte voor een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, met opzet niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Indien een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties terzake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie "opzet" kan worden verbonden. Naar luid van paragraaf 25 van het Besluit legt de inspecteur ingeval van opzet een vergrijpboete op van 50 procent. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet.
4.18 Door zijn inkomen niet volledig aan te geven heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij te weinig belasting heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom tenminste aan eisers voorwaardelijke opzet te wijten dat zijn inkomsten voor een te laag bedrag zijn aangegeven en dat daardoor onjuist aangifte is gedaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht aan eiser een vergrijpboete opgelegd. Gelet op de omstandigheden van het geval acht de rechtbank deze vergrijpboete van 50% ofwel € 2.760,-- passend en geboden.
4.19 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.