ECLI:NL:RBLEE:2007:BB8452

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/458
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van onvoldoende onderbouwde diagnose van psychiater

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 21 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H.A. de Boer, en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant. De zaak betreft de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de eiser, die was gebaseerd op een diagnose van een psychiater. De rechtbank oordeelde dat de diagnose onvoldoende onderbouwd was en dat de conclusie van de psychiater niet in overeenstemming was met de inhoud van het rapport. De rechtbank stelde vast dat de psychiater veel stelliger was in zijn conclusie dan op basis van de rapportage gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat het rapport gebreken vertoonde en dat de CBR niet op deze diagnose had mogen voortbouwen voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde de bestreden beslissing op bezwaar en herhiep het besluit van 21 augustus 2006. Tevens werd het CBR gelast om het door de eiser betaalde griffierecht van € 143,00 terug te betalen en werd de CBR veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 966,00. De rechtbank benadrukte dat voor de beoordeling van de geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen een specialistisch rapport vereist is en dat de diagnose van de psychiater niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld worden. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de vereisten voor de onderbouwing van diagnoses in het kader van rijgeschiktheid en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/458
uitspraak van 21 november 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van art. 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[eiser],
wonende te Sneek,
eiser,
gemachtigde: mr. H.A. de Boer, advocaat te Sneek,
en
de algemeen directeur van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Kwant, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 2 februari 2007 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wegenverkeerswet (WVW) 1994, hierna: het bestreden besluit.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 24 augustus 2007. Eiser is bij gemachtigde verschenen. Verweerder is eveneens bij gemachtigde verschenen.
Motivering
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem in het kader van de vorderingsprocedure ex artikelen 130-134a WVW 1994 een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Tevens is opgemerkt:
“Dit besluit is zowel aangetekend als onaangetekend verzonden. Alle toekomstige aangetekende correspondentie zal niet meer worden gevolgd door een onaangetekende kopie.
Wanneer u tijdens de vorderingsprocedure verhuist of elders verblijft, moet u dit tijdig en schriftelijk aan ons melden. De procedure wordt altijd voortgezet, ook als wij niet meer over het juiste adres beschikken. Uw rijbewijs kan dan ongeldig worden verklaard.”
Op 27 januari 2006 is eiser onderzocht door een psychiater. In het daarvan opgemaakte verslag van bevindingen van 9 februari 2006 concludeert de psychiater dat er bij eiser vóór diens aanhouding op 7 juli 2005 sprake was van drugsmisbruik en drugsafhankelijkheid en tevens van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat op grond van de bevindingen van de psychiater moet worden vastgesteld dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Verweerder heeft derhalve het voornemen uitgesproken om eisers rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. In de brief is gewezen op de mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen.
Bij brief van 5 april 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de eigen bijdrage van
€ 212,95 voor het tweede onderzoek is ontvangen en dat eiser zo spoedig mogelijk een oproep voor het tweede onderzoek zal ontvangen.
Bij aangetekende brief van 28 april 2006 is eiser opgeroepen voor het tweede onderzoek op 10 juni 2006. Vermeld staat:
“U bent wettelijk verplicht aan het onderzoek mee te werken. Doet u dit niet, dan verklaart het CBR uw rijbewijs ongeldig op grond van de uitslag van het eerste onderzoek.”
Deze brief is op 1 mei 2006 ongeopend retour gezonden aan verweerder, onder de vermelding “niet afgehaald”.
Blijkens verweerders adrescheck bij de Gemeentelijke Basis Administratie op 29 mei 2006 staat eiser ingeschreven op het aangeschreven adres.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 21 augustus 2006 vastgesteld dat eiser niet geschikt is om motorvoertuigen te besturen en eisers rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën met ingang van 28 augustus 2006.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 28 augustus 2006, aangevuld bij brief van 27 september 2006, bezwaar gemaakt.
Tijdens de hoorzitting op 19 oktober 2006 heeft eiser persoonlijk zijn bezwaar mondeling toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser onvoldoende zorg heeft gedragen voor een adequate behandeling van zijn post. Volgens vaste jurisprudentie komen de gevolgen van het niet afhalen van aangetekend verzonden post voor rekening van geadresseerde. Omdat eiser zonder tegenbericht niet op het tweede onderzoek is verschenen en ook nadien niet is gebleken van een geldige reden van verhindering, is het rijbewijs terecht ongeldig verklaard op grond van de uitslag van het eerste onderzoek. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de psychiater de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis en de diagnose afhankelijkheid en misbruik van heroïne en amfetamine voldoende heeft onderbouwd. Niet valt in te zien dat de psychiater bij de beoordeling geen gebruik zou kunnen maken van gegevens die door anderen zijn aangeleverd, zoals de processen-verbaal van de politie.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat eiser, na betaling van het voor hem hoge bedrag van € 212,95, nooit een oproep voor het tweede onderzoek heeft ontvangen en verweerder nog heeft gebeld om te vragen wanneer het tweede onderzoek zou plaatsvinden. Omdat hem toen bleek dat het tweede onderzoek al verlopen was, heeft hij gevraagd om een nieuwe afspraak. Verweerder had eiser een nieuwe oproep moeten zenden. Eiser kreeg echter de ongeschiktheidsverklaring. Eiser is het niet eens met deze ongeschiktheidsverklaring. De diagnose van de psychiater is onvoldoende onderbouwd. Het proces-verbaal, opgemaakt in verband met een verdenking van diefstal, kan niet worden gebruikt voor deze onderbouwing. Onduidelijk is op welke grote tegenstrijdigheden in eisers verklaringen de psychiater doelt. Dat de psychiater op grond van beweerdelijke tegenstrijdigheden twijfelt aan eisers verklaring, betekent nog niet dat deze twijfel de basis kan zijn voor de maatregel van ongeschiktverklaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 134 WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt verweerder, na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet verweerder mededeling aan betrokkene. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluit verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Indien verweerder voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt verweerder dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, besluit verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in de Regeling eisen geschiktheid 2000 (laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2004, 106), hierna: de Regeling.
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gesteldheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij de deze regeling behorende bijlage.
In deze bijlage is in paragraaf 8.7 ("Persoonlijkheidsstoornissen") bepaald dat personen, die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij, in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen zullen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (zoals bijvoorbeeld antisociale, borderline en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) zijn ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of - delicten) van:
- gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten;
- miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen (zie ook paragraaf 8.8.).
Voor elke beslissing op dit gebied is een specialistisch rapport geboden.
In paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") is bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist is. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar gestopt zijn met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser naar aanleiding van de brief van verweerder van 17 maart 2006, waarin is aangekondigd dat op grond van het eerste onderzoek het voornemen bestaat om eisers rijbewijs ongeldig te verklaren, heeft verzocht om een tweede onderzoek en dat eiser heeft betaald voor dat (tweede) onderzoek. Het tweede onderzoek heeft evenwel niet plaatsgevonden.
Eiser heeft aangevoerd geen oproep voor dat tweede onderzoek te hebben ontvangen en stelt zich - zo begrijpt de rechtbank - op het standpunt dat verweerder zijn beslissing tot ongeldigverklaring van het rijbewijs niet op de uitslag van het eerste onderzoek had mogen baseren.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. In de eerste brief van verweerder aan eiser in het kader van de vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130- 134a WVW 1994, die dateert van 9 september 2005, deelt verweerder eiser mee dat hem een onderzoek wordt opgelegd. Zoals hierboven reeds aangegeven, vermeldt de brief nadrukkelijk dat dit besluit zowel aangetekend als onaangetekend is verzonden, maar dat alle toekomstige correspondentie slechts aangetekend zal worden verzonden. De brief met de oproep voor het tweede onderzoek, gedateerd 28 april 2006, is - zoals aangekondigd - slechts aangetekend verzonden. Blijkens de stukken is deze brief, toen deze niet ter plaatse kon worden bezorgd, daarna ook niet door of namens eiser op het postkantoor afgehaald. Gelet op vaste jurisprudentie stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat het risico van het niet afhalen van een aangetekend verstuurd stuk voor risico van geadresseerde, in dit geval eiser, is. Dit geldt te meer nu verweerder na de retourzending van de brief het bij hem bekende adres van eiser nog heeft gecheckt en gebleken is dat eiser ingeschreven stond op het aangeschreven adres en dus op de hoogte had kunnen zijn van de aan hem gezonden brief.
Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij na betaling van het tweede onderzoek telefonisch contact heeft gehad met verweerder en, omdat toen bleek dat de datum voor het tweede onderzoek verstreken was, heeft gevraagd om een nieuwe afspraak maar dat deze ten onrechte niet tot stand is gekomen. Aan deze stelling kent de rechtbank evenwel niet die betekenis toe, die eiser daaraan toegekend wil zien. Immers ook al zou dit telefonisch contact daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, dan nog is niet gesteld of gebleken van een voor verweerder geldige reden van verhindering voor het tweede onderzoek, zodat er - als dat al mogelijk zou zijn - geen aanleiding was voor een nieuwe oproep.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder op basis van het eerste onderzoek mocht besluiten of al dan niet tot ongeldigverklaring van het rijbewijs kon worden overgegaan.
Verweerder heeft op basis van het verslag van bevindingen van de psychiater en op grond van paragraaf 8.7 en 8.8 van de bijlage bij de Regeling het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen.
De rechtbank stelt voorop dat in een geval waarin door een keurend arts de diagnose van persoonlijkheidsstoornis en/of afhankelijkheid en misbruik van drugs is gesteld, er slechts grond is de daarop gebaseerde ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, zich inhoudelijk tegenspreekt of anderszins niet of niet voldoende concludent kan worden geacht, dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Voorts stelt zij voorop dat uit paragraaf 8.7 en 8.8 van de hiervoor aangehaalde bijlage volgt dat van de keurend arts een strenge opstelling wordt verwacht.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport van bevindingen van de psychiater naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet ten grondslag aan de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs had mogen leggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Met eiser acht de rechtbank de diagnose van de psychiater onvoldoende onderbouwd. In paragraaf 8, Classificatie (drugsmisbruik/drugsafhankelijkheid DSM-IV-TR), wordt met ja of nee antwoord gegeven op bepaalde vragen. De hiervoor gegeven onderbouwing, die overigens op sommige punten summier is, is naar het oordeel van de rechtbank niet altijd even verhelderend en/of concludent. De rechtbank kan naar aanleiding van de anamnese en het onderzoek niet alle conclusies bij de classificatie voldoende volgen. Zo blijkt uit het verslag van bevindingen dat eiser bij zijn aanhouding in juli 2005 tegenover de politie zou hebben verklaard onder meer diazepam te gebruiken, maar blijkt niet dat het gebruik van diazepam tijdens het onderzoek op 27 januari 2006 nog aan de orde is geweest, terwijl in de onderbouwing van paragraaf 8.1, Tolerantie, wél wordt geconcludeerd tot diazepam als verslavende stof. Verder is onbegrijpelijk dat in paragraaf 7, Laboratoriumonderzoek, wordt vermeld dat er sporen van cannabis in de urine zijn, maar dat de daadwerkelijke uitslag van het laboratoriumonderzoek Jellinek van 30 januari 2006, die als bijlage aan het verslag van bevindingen is gehecht, ten aanzien van alle drugs in (eisers) urine de waarde 0 geeft. De rechtbank kan begrijpen dat tegenstrijdigheden in eisers verklaringen ten aanzien van zijn drugsgebruik de nodige twijfels oproepen, maar ook twijfel zal voldoende onderbouwd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank is de conclusie van de keurend arts veel stelliger dan op grond van de opbouw en inhoud van het rapport te verwachten was.
De rechtbank merkt overigens op dat onder paragraaf 1, Reden vordering (…), staat vermeld dat het hier een onderzoek naar drugsgebruik betreft. Toch heeft de psychiater geconcludeerd dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Dat doet de vraag rijzen in hoeverre voldoende onderzoek is gedaan naar een eventuele persoonlijkheidsstoornis althans in hoeverre het onderzoek op dit punt voldoende specialistisch is geweest, zoals in de Regeling voorgeschreven. Maar ook al zou voldoende onderzoek zijn gedaan, dan nog is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan de keurend arts heeft geconcludeerd tot een anti sociale persoonlijkheidsstoornis. Het hebben van een strafblad en een daaraan gekoppelde levenswijze is voor die conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Bovendien worden in dit verband onder paragraaf 11.1, Samenvattende beschouwing (…), zaken genoemd die in het verslag van bevindingen niet met zoveel woorden zijn terug te vinden.
De rechtbank komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 4 van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 21 augustus 2006 te herroepen, nu dit berust op dezelfde onhoudbare grondslag als het bestreden besluit.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 lid 1 van de Awb, het CBR gelasten het door eiser betaalde griffierecht van € 143,00 aan hem terug te betalen.
Met toepassing van artikel 8:75 lid 1 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep vastgesteld op € 966,00 ter zake van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting rechtbank 1 punt; bezwaarschrift 1 punt; waarde per punt € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld). Op grond van artikel 8:75 lid 2 van de Awb moet het bedrag van de kosten betaald worden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing op bezwaar;
- herroept het besluit van 21 augustus 2006;
- bepaalt dat het CBR aan eiser het betaalde griffierecht van € 143,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank door het CBR.
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 21 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. P.T.M. van der Lelie als griffier.
w.g. P.T.M. van der Lelie
w.g. M.S. van der Kuijl
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.