ECLI:NL:RBLEE:2007:BB7695

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2138 & 07/348
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim door ongeoorloofd gebruik van bedrijfsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 8 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Financiën. De ambtenaar, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, was beschuldigd van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het ongeoorloofd gebruik van MSN en een webcam tijdens werktijd, waarbij hij anderen lastigviel met seksueel getinte uitlatingen en gedragingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ambtenaar op onoorbare wijze gebruik heeft gemaakt van de computer en webcam op de werkplek, wat in strijd is met de gedragslijnen voor het gebruik van bedrijfsmiddelen. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar niet alleen zijn werkgever in diskrediet heeft gebracht, maar ook zichzelf in een kwetsbare positie heeft gebracht door zijn gedrag. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de schorsing en (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het beroep tegen het ontslag werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat het plichtsverzuim zeer ernstig was en de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was. De rechtbank veroordeelde de Minister van Financiën in de proceskosten van de ambtenaar en bepaalde dat het door de ambtenaar betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06/2138 & 07/348
uitspraak van 8 november 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake de gedingen tussen
[eiser],
wonende te Leeuwarden,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Atema, advocaat te Leeuwarden,
en
de Minister van Financien,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.E. Lamberti, werkzaam bij verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 1 september 2006 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende schorsing en (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging met toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Bij brief van 20 september 2006 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende ontslag als disciplinaire straf met toepassing van het ARAR.
Tegen beide besluiten heeft eiser beroep aangetekend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 16 oktober 2007. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen bovenvermelde gemachtigde en [naam].
Motivering
Eiser is bij verweerder werkzaam geweest als medewerker administratie/team Opsporing Noord Oost Groningen 2 bij de eenheid Belastingdienst/FIOD-ECD.
Op 7 maart 2006 is bij de leidinggevende van eiser een klacht c.q. melding omtrent eiser binnengekomen.
Naar aanleiding hiervan is door de Teamleiders Opsporing Groningen, [naam] en [naam], een onderzoek ingesteld met betrekking tot internetgebruik (MSN/babbel- en/of chatbox) tijdens diensttijd door eiser vanaf de werkplek en met gebruikmaking van een webcam. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een tweetal rapporten van 15 en 16 maart 2006. Hierin is onder meer verslag gedaan van een telefonisch onderhoud op 7 maart 2006 met de persoon, een zekere [naam], die de melding omtrent eiser heeft gedaan. Deze persoon heeft onder meer verklaard dat een medewerker van de FIOD, kantoor Groningen, die op maandag tot en met donderdag werkzaam is, tussen 7.00 uur en 16.30 uur zijn vrouw (en ook andere vrouwen) via chatboxen zou lastigvallen met seksueel getinte uitlatingen en gedragingen en met gebruikmaking van een webcam. Voorts is in deze rapporten verslag gedaan van een werkplekonderzoek op 8 maart 2007, waarbij geconstateerd is dat aldaar een webcam aanwezig was en dat op de harde schijf van eisers computer het chatprogramma MSN geïnstalleerd was. Tevens waren op de harde schijf diverse log-bestanden zichtbaar waaruit was af te leiden dat tijdens kantooruren gebruik werd gemaakt van MSN. Tevens is in deze rapporten opgenomen dat eisers leidinggevende via zijn eigen privé-computer op 9 maart 2006 heeft geconstateerd dat eiser onder een "nickname"was ingelogd op een chatsite met gebruikmaking van de door de dienst ter beschikking gestelde bedrijfsapparatuur. Van het gesprek dat diezelfde dag met eiser heeft plaatsgevonden, is tevens verslag gedaan. Ten slotte is er verslag gedaan van een huisbezoek bij eiser dat op 10 maart 2006 heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder een digitaal onderzoek uitgevoerd op eisers computer. De gesprekken die met eiser op 9 en 10 maart 2006 hebben plaatsgevonden zijn op 7 november 2006 neergelegd in een op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.
Bij brief van 11 april 2006 heeft verweerder eiser bericht dat op het vorenstaande het vermoeden wordt gebaseerd van plichtsverzuim, bestaande uit het tijdens werktijd op onrechtmatige wijze gebruik maken van door de dienst ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen ten behoeve van privé-activiteiten, waardoor de FIOD-ECD in diskrediet is gebracht dan wel eiser dit risico heeft genomen en eiser zichzelf in een chantabele positie heeft gebracht dan wel het risico hiertoe heeft genomen.
Eiser heeft op het ten laste gelegde plichtsverzuim op 26 april 2006 in het bijzijn van zijn advocaat een mondelinge zienswijze gegeven en op 30 mei 2006 is namens eiser nog aanvullend schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 12 juli 2006 is eiser in kennis gesteld van het voornemen hem de disciplinaire straf op te leggen van onvoorwaardelijk ontslag. Daarbij is aangegeven dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, waarbij niet gesteld of gebleken is dat hem dit plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. Voorts acht verweerder de straf evenredig gelet op de ernst van het plichtsverzuim.
Bij brief van eveneens 12 juli 2006 is eiser in kennis gesteld van verweerders besluit om eiser te schorsen met (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging voor de tijd die nodig is om tot het ontslagbesluit te komen.
Namens eiser is door middel van twee afzonderlijke bezwaarschriften van 24 juli 2006 bezwaar aangetekend tegen de besluiten van 12 juli 2006.
Bij brief van 31 juli 2006 is eiser door verweerder in de gelegenheid gesteld om naar aanleiding van het bezwaar te worden gehoord en tevens om de zienswijze mondeling toe te lichten ten aanzien van het voornemen tot een disciplinaire maatregel.
Op 10 augustus 2006 is namens eiser medegedeeld dat hij niet gehoord hoeft te worden ter zake van het voornemenbesluit.
Bij faxbericht van 29 augustus 2006 heeft eiser medegedeeld dat hij het op prijs stelt gehoord te worden.
Bij besluit van 1 september 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de opgelegde schorsing met (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat verweerder over een toereikende grondslag beschikte om tot schorsing in verband met het voorgenomen strafontslag over te gaan. Ten aanzien van de (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging is aangegeven dat de verstoring van de interne orde geheel aan eiser te wijten is en dat niet gebleken is van zodanige zwaarwegende financiële gevolgen dat het belang van de belastingdienst zou moeten wijken voor eisers belang.
Bij brief van 4 september 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn besluit om eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim disciplinair te straffen met ontslag ingaande de tweede dag na dagtekening van dit besluit.
Namens eiser is tegen het ontslagbesluit bij brief van 14 september 2006 bezwaar gemaakt.
Eiser is op 6 november 2006 naar aanleiding van het bezwaar tegen het ontslagbesluit gehoord en verweerder heeft vervolgens bij besluit van 20 december 2006 het bezwaar tegen dit ontslagbesluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser -gelet op de frequentie en de wijze waarop- ongeoorloofd (voor privédoeleinden) gebruik heeft gemaakt van bedrijfsmiddelen. In dat kader heeft verweerder verwezen naar binnen zijn dienst van kracht zijnde regelgeving en gedragslijnen. Voorts is aangegeven dat eiser door zijn zwaar normoverschrijdend gedrag verweerder in diskrediet heeft gebracht dan wel het risico daarvan heeft genomen en dat hij zichzelf hierdoor in een chantabele positie heeft gebracht. Verweerder heeft de handelwijze van eiser gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim, welk plichtsverzuim eiser kan worden toegerekend. Voorts acht verweerder het gegeven ontslag evenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
In beroep heeft eiser ten aanzien van het schorsings- en inhoudingsbesluit gesteld dat hij ten onrechte niet gehoord is. Voorts is volgens eiser ten onrechte geen afweging gemaakt voor wat betreft de (financiële) consequenties van deze beslissing voor eiser. Eiser heeft tenslotte gesteld dat ten onrechte financiële maatregelen zijn genomen voordat het voornemenbesluit rechtens onaantastbaar werd.
Ten aanzien van het ontslagbesluit is in beroep gesteld dat eiser niet in staat is adequaat verweer te voeren tegen een anonieme klacht. Eiser heeft ontkend zich onheus jegens de echtgenote van [naam] te hebben gedragen. Voort heeft eiser aangegeven dat de contacten via de computer met bekenden hebben plaatsgevonden en dat deze contacten als erotisch gekwalificeerd kunnen worden. Nu het bekenden betrof en dit binnen de veilige relationele sfeer gebeurde, is eiser niet in een chantabele positie gebracht. Voorts is eiser van mening dat het gegeven strafontslag disproportioneel is.
In zijn verweerschriften heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
In dit geding dient beoordeeld te worden of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. In dat kader zal de rechtbank eerst het bestreden besluit ten aanzien van de schorsing en (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging beoordelen en vervolgens het besluit ten aanzien van het disciplinair ontslag.
Voor wat betreft het schorsings-en inhoudingsbesluit dient allereerst beoordeeld te worden of verweerder de hoorplicht zoals neergelegd in art. 7:2 Awb heeft geschonden.
Gebleken is dat eiser bij brief van 31 juli 2006 in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van het gemaakte bezwaar te worden gehoord -waartoe vóór 14 augustus een afspraak diende te worden gemaakt- en tevens om zijn zienswijze mondeling toe te lichten ten aanzien van het voornemen tot een disciplinaire maatregel. Vervolgens is namens eiser bij brief van 10 augustus 2006 aan verweerder medegedeeld dat eiser niet gehoord hoeft te worden ter zake van het "voornemenbesluit" en is bij faxbericht van 29 augustus 2006 medegedeeld dat hij het op prijs stelt gehoord te worden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gezegd worden dat eiser -bijgestaan door een professioneel gemachtigde- onduidelijk is geweest in zijn aanvankelijke reactie op de uitnodiging te worden gehoord, door te spreken van een "voornemenbesluit" waarop hij niet wenst te worden gehoord alsmede door na (de door verweerder gestelde termijn van) 14 augustus 2006 ten aanzien van het horen nogmaals een brief te versturen waarin namens eiser wordt aangegeven dat hij het op prijs stelt "te worden gehoord". Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat verweerder er na ontvangst van de brief 10 augustus 2006 niet zonder meer van uit mocht gaan dat eiser (ook) ter zake van het schorsings- en inhoudingsbesluit niet wenste te worden gehoord, temeer niet nu in verweerders brief van 31 juli 2006 een onderscheid is gemaakt tussen het horen naar aanleiding van het "gemaakte bezwaar" en het in de gelegenheid stellen de zienswijzen nader toe te lichten ten aanzien van het voornemen tot een disciplinaire maatregel. Gelet hierop en gelet op het feit dat de brief van 29 augustus 2006 vóór de afgifte van het bestreden besluit van 1 september 2006 is ingekomen, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet mogen afzien van het horen van eiser. Dit betekent dat het ter zake ingestelde beroep met reg. nr. 06/2138 gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Nu eiser evenwel in bezwaar en beroep alle gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren naar voren te brengen, ziet de rechtbank aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit overeenkomstig het bepaalde in art. 8:72 lid 3 Awb in stand gelaten kunnen worden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ingevolge het bepaalde in art. 91 lid 1 sub b ARAR kan een ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
Ingevolge het bepaalde in art. 92 lid 1 ARAR kan tijdens de schorsing de bezoldiging voor één derde gedeelte worden ingehouden, terwijl na verloop van zes weken een verdere inhouding kan plaatsvinden, ook van het volle bedrag der bezoldiging.
Bij besluit van 12 juli 2006 is eiser in kennis gesteld van het voornemen hem wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. In dat geval dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer TAR 1995/37) de vraag te worden beantwoord of verweerder over een toereikende grondslag beschikte om te komen tot het voornemen tot die bestraffing. Voor de beantwoording van die vraag is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, vanuit het standpunt van verweerder, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit laatste het geval. Uit de gedingstukken -waaronder de rapporten van 15 en 16 maart 2006, het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 7 november 2006 en het uitgevoerde digitale onderzoek- is genoegzaam gebleken dat eiser op onoirbare wijze gebruik heeft gemaakt op de werkplek van de aldaar aanwezige computer en webcam. Uit het door verweerder in dit kader uitgevoerde onderzoek is gebleken dat op de harde schijf van eisers computer het chatprogramma MSN geïnstalleerd was, dat eiser MSN altijd open heeft staan, dat hij babbelboxen bezoekt en dat hij de webcam soms aan- of ingeschakeld heeft. Voorts heeft eiser erkend dat de contacten die hij aldus heeft, betrekking hebben op kinderen, relaties, het leven en sex.
Gelet op deze handelwijze, daarbij mede in aanmerking nemend dat eiser als medewerker van de FIOD/ECD toegang heeft tot gevoelige en vertrouwelijke informatie, de impact die deze handelwijze -gelet op de aard van de internetcontacten- kan hebben op de integere naam van verweerders organisatie, alsmede eiser in een kwetsbare positie kan brengen, kan niet gezegd worden dat verweerders voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag op onvoldoende gronden berustte. Dit betekent dat verweerder heeft kunnen besluiten eiser in zijn ambt te schorsen en de bezoldiging (gedeeltelijk) in te houden. Hierbij wijst de rechtbank erop dat -anders dan namens eiser is betoogd- het bepaalde in art. 91 lid 1 sub b ARAR niet vereist dat het "voornemenbesluit" rechtens onaantastbaar dient te zijn.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de aan eiser verweten gedragingen hem niet zouden zijn toe te rekenen. Verweerder heeft daarom kunnen besluiten - mede nu niet gebleken is van onevenredige nadelige financiële consequenties voor eiser- over te gaan tot (gedeeltelijke) inhouding van eisers bezoldiging.
Het vorenoverwogene leidt daarom tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
De gegrondverklaring is aanleiding om toepassing te geven aan art. 8:75 Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen deze kosten € 644,00 (indienen beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De Staat der Nederlanden dient deze kosten aan eiser te vergoeden.
Ingevolge het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient verweerder het door eiser gestorte griffierecht van € 141,00 aan hem te vergoeden.
Ten aanzien van het bestreden besluit waarin aan eiser disciplinair onvoorwaardelijk ontslag is aangezegd wordt het volgende overwogen.
Ingevolge het bepaalde in art. 80 lid 1 ARAR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
In art. 80 lid 2 ARAR is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen, omvat.
Ingevolge art. 81 lid 1 onder l ARAR is ontslag een disciplinaire straf die kan worden opgelegd.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is van plichtsverzuim. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiser hiervan sprake is. Zoals hiervoor reeds werd overwogen is op grond van de gedingstukken genoegzaam gebleken dat eiser, door in werktijd veelvuldig in te loggen op chat- en babbelboxen waarbij veelal sprake was van erotisch getinte contacten, op ontoelaatbare wijze gebruik heeft gemaakt van de door verweerder aan hem ter beschikking gestelde computer en webcam. Dat de aanleiding tot het onderzoek een anonieme melding is geweest, acht de rechtbank niet relevant, nu dit op zich aan de resultaten van bedoeld onderzoek -welke resultaten vaststaan- niets afdoet en verweerders besluiten juist hierop gebaseerd zijn. Eiser van zijn kant is op geen enkele wijze belemmerd in zijn verweer tegen deze resultaten en de daarop gebaseerde besluiten.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser met zijn handelwijze zijn werkgever in diskrediet heeft kunnen brengen alsmede dat hij hiermee zichzelf in een kwetsbare en mogelijk chantabele positie heeft gebracht. Daarbij oordeelt de rechtbank het van belang dat eiser als werknemer van de FIOD/ECD toegang tot gevoelige en vertrouwelijke informatie had en iedere willekeurige derde de mogelijkheid had om in te loggen op de bedoelde site en daarmee in contact kon komen met eiser en zijn werkplek. Dat de contacten zich beperkt zouden hebben tot 'de veilige relationele sfeer' -wat daar overigens van zij- oordeelt de rechtbank in dit licht bezien dan ook niet relevant.
Niet is gebleken dat de hiervoor beschreven handelwijze eiser niet zou kunnen worden toegerekend. Gelet op de van kracht zijnde gedragslijnen voor gebruik van computers PcNu-Werkplek had eiser er voorts van op de hoogte kunnen zijn dat een gebruik van computers en webcam op de werkplek zoals blijkend uit het onderzoek, ontoelaatbaar is. Overigens is de rechtbank van oordeel dat het eiser ook zonder deze gedragslijn volstrekt duidelijk had moeten en kunnen zijn dat een dergelijk gebruik van de computer en webcam ontoelaatbaar is.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard van het plichtsverzuim en de ernstige implicaties die deze handelwijze voor verweerders organisatie en eisers positie daarbinnen kon inhouden, dit plichtsverzuim als zeer ernstig is te kwalificeren. In dat licht bezien is de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig te achten. Het beroep met reg.nr. 07/348 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
In deze zaak acht de rechtbank geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep onder nummer 06/2138 gegrond;
- vernietigt dit bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00 te vergoeden
door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 141,00 aan
eiser dient te voldoen;
- verklaart het beroep onder nummer 07/348 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter, en door mrs. U. van Houten en E.C.R. Schut als rechters, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007 door mr. E.M. Visser in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.