ECLI:NL:RBLEE:2007:BB7462

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/539
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terug te komen op besluit tot verlaging salarisschaal bij aangaan nieuwe functie

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 5 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de Korpsbeheerder van de politie Fryslân, verweerder. Eiser had verzocht om terug te komen op een eerder besluit van verweerder, dat zijn salarisschaal had verlaagd bij de aanstelling in een nieuwe functie als medewerker Meld- en Informatiecentrum (M.I.C.). Eiser was eerder in dienst bij de politie Fryslân en had in 1995 een persoonlijke schaal 8 toegekend gekregen. Echter, na zijn sollicitatie naar de M.I.C.-functie in 1997, werd hij in schaal 7 ingedeeld en verloor hij zijn executieve status. Eiser stelde dat hij gedwongen was om de verlaging van zijn salarisschaal te accepteren en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de verlaging rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 1997 impliciet ontslag heeft genomen uit zijn vorige functie en dat de verlaging van de salarisschaal rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij onder druk stond om de verlaging te accepteren en dat hij niet tijdig had gereageerd op het besluit van 2 oktober 1997. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat zijn executieve status gekoppeld was aan schaal 8. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door ambtenaren bij het aanvechten van besluiten en de noodzaak om nieuwe feiten of omstandigheden aan te tonen bij verzoeken om herziening van eerdere besluiten. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/539
uitspraak van 5 november 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van art. 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[eiser],
wonende te Burgum,
eiser,
gemachtigde: mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Woerden,
en
de Korpsbeheerder van de politie Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politie Fryslân.
Procesverloop
Bij brief van 2 februari 2007 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van het Besluit bezoldiging politie (Bbp).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 24 augustus 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde.
Motivering
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In 1989 is eiser in dienst getreden bij de politie Fryslân in de functie van medewerker basispolitiezorg. Met ingang van 1 januari 1995 is hem in het kader van een reorganisatie een persoonlijke schaal 8 toegekend als bedoeld in het Bbp. Tevens is hem de zogenoemde executieve status verleend. Na een sollicitatie is eiser bij besluit van 2 oktober 1997 met ingang van 1 oktober 1997 benoemd in de functie van medewerker Meld- en Informatiecentrum (M.I.C.). Zijn persoonlijke schaal 8 is daarbij verlaagd naar schaal 7 en de executieve status is opgeheven. Bij besluit van 14 mei 2002 is de executieve status met ingang van 1 mei 2001 aan eiser teruggegeven. Dit was het gevolg van het besluit van verweerder om deze status wederom toe te kennen aan medewerkers van het M.I.C. die uit de executieve dienst afkomstig waren.
Bij brief van 29 oktober 2004 heeft eiser verweerder verzocht om hem met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1997 alsnog een persoonlijke schaal 8 toe te kennen. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser tijdens de sollicitatie in 1997 akkoord is gegaan met onder meer een verlaging van zijn salarisschaal en dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden teruggekomen op het besluit van 2 oktober 1997. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2006. Verweerder heeft het bezwaar vervolgens bij het bestreden besluit van 2 februari 2007, in afwijking van het advies van de Interregionale Adviescommissie voor de Bezwaarschriften van 31 oktober 2006, ongegrond verklaard.
Eiser stelt zich - kort samengevat - in beroep primair op het standpunt dat art. 6 lid 5 Bbp, behalve in geval van een ontslag, geen schaalverlaging toestaat. Dit betekent volgens eiser dat hij in 1997 zijn executieve status en zijn persoonlijke schaal niet heeft verloren. Voorts is eiser van mening dat hij in 1997 tijdens de sollicitatieprocedure geen keus had. Hij werd gedwongen de verlaging van de salarisschaal te accepteren. Verder stelt eiser dat aan collega's in een vergelijkbare positie wel schaal 8 is toegekend. Subsidiair betoogt eiser dat schaal 8 is verbonden met de executieve status. Verweerder had gelijktijdig met het besluit van 1 mei 2001 om hem de executieve status terug te geven ook moeten besluiten schaal 8 weer toe te passen, met terugwerkende kracht per 1 oktober 1997, dan wel per 1 mei 2001. Meer subsidiair is eiser van mening dat hem vanaf 29 oktober 2004 schaal 8 dient te worden toegekend.
In dit geding dient de rechtbank aan de hand van hetgeen door eiser is aangevoerd te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Overeenkomstig het bepaalde in art. 4:6 lid 1 Awb wordt van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, verwacht dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien deze niet worden vermeld, mag het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, zoals is bepaald in art. 4:6 lid 2 Awb.
Ingevolge art. 4:84 Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Op grond van art. 6 lid 5 Bbp kan, anders dan bij wijze van disciplinaire straf op grond van hoofdstuk IX van het Besluit algemene rechtspositie politie, zonder voorafgaand ontslag, niet zijnde een ontslag dat de ambtenaar is verleend om een initiële opleiding te gaan volgen, voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
Onweersproken is dat verweerder het beleid voert om medewerkers van het M.I.C. overeenkomstig de waardering van de functie standaard in schaal 7 Bbp in te schalen. Aan eiser is in het verleden de persoonlijke schaal 8 toegekend. De vraag die beantwoord dient te worden is of verweerder het verzoek van eiser om hem met terugwerkende kracht wederom in te schalen in de persoonlijke schaal 8 kon afwijzen.
Allereerst is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser met zijn sollicitatie naar de functie van medewerker M.I.C., die heeft geleid tot de aanstelling in deze functie, impliciet ontslag heeft genomen uit de functie van medewerker basispolitiezorg. Uit de tekst van art. 6 lid 5 Bbp volgt naar het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van een dergelijk ontslag een lager minimumsalaris kan worden vastgesteld. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder in 1997 geen verlaging van de salarisschaal kon toepassen en dat hij zijn persoonlijke schaal daarom nimmer heeft verloren.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het besluit van verweerder van 2 oktober 1997, waarbij onder meer is bepaald dat eiser in schaal 7 is ingedeeld, in rechte onaantastbaar is geworden, nu eiser daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Het verzoek van eiser van 29 oktober 2004 strekte ertoe dat verweerder van dit eerdere besluit terugkomt.
Waar hier een zogenoemde duuraanspraak in geding is, is het volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer in CRvB 5 januari 2004, LJN: AO2035, TAR 2004, 47) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te late aanspraak is toegekend blijvend aan de betrokkene wordt tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit standhoudt hierna onderscheid maken tussen de periode vanaf het verzoek van eiser respectievelijk de periode voorafgaand aan dit verzoek.
Periode vanaf verzoek van eiser
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in 1997 heeft ingestemd met de verlaging van de toepasselijke salarisschaal. Niet gebleken is dat hij daartoe is gedwongen. Zo daarvan al sprake zou zijn geweest, had het op eisers weg gelegen daar binnen een redelijke termijn na zijn aanstelling per 1 oktober 1997 tegen op te komen. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 2 oktober 1997 op een juiste juridische grondslag berust. Verweerder kon dit besluit dan ook nemen.
Ten aanzien van het besluit van verweerder van 14 mei 2002 om eiser met ingang van 1 mei 2001 wederom de executieve status te verlenen heeft eiser niet aangetoond dat aan deze status salarisschaal 8 was gekoppeld. Uit de dossierstukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 14 mei 2002 uitsluitend betrekking had op de toepassing van de executieve status.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat collega's in een vergelijkbare situatie wél in schaal 8 zijn ingedeeld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond dat deze collega's in een andere positie verkeerden dan eiser. De desbetreffende collega's raakten hun executieve status kwijt terwijl zij al een M.I.C.-functie bekleedden. Eiser solliciteerde daarentegen vanuit zijn functie als medewerker basispolitiezorg naar de M.I.C.-functie en verloor de executieve status toen hij bij het M.I.C. werd aangesteld. Verweerder heeft deze omstandigheden terecht als wezenlijk verschillend aangemerkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder tot afwijking van zijn beleid inzake de inschaling van M.I.C.-functionarissen had moeten komen.
Periode vóór het verzoek van eiser
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat verweerder op grond van de bovengenoemde omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 2 oktober 1997, nu ten tijde van het verzoek van 29 oktober 2004 van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De omstandigheid dat verweerder bij besluit van 14 mei 2002 met ingang van 1 mei 2001 aan eiser de executieve status heeft teruggegeven is naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet aan te merken als een novum als bedoeld in art. 4:6 Awb, omdat niet gebleken is dat deze status is gekoppeld aan een salarisschaal. Ook op dit onderdeel kan het betoog van eiser dan ook niet slagen.
Het bestreden besluit kan de rechterlijke toets doorstaan en het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 5 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. E. Pot als griffier.
w.g. E. Pot
w.g. M.S. van der Kuijl
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.