RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/1719
uitspraak van 11 oktober 2007 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[ver[verzoeker] en 8 anderen,
allen wonende te Grou,
verzoekers,
gemachtigde: [ver[verzoeker],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder aan de Stichting De Friese Greiden Groep, handelend onder de naam Welkom, (hierna: Welkom) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van twee appartementengebouwen met parkeergarage op het perceel plaatselijk bekend Prinses Wilhelminastraat te Grou (hierna: ook het perceel). Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en een aantal andere bewoners van de Prinses Wilhelminastraat te Grou bezwaar aangetekend. Bij brief van 10 juli 2007 heeft verweerder aan bezwaarmakers zijn besluit op bezwaar van 3 juli 2007 (hierna ook: het bestreden besluit) bekendgemaakt.
Verzoekers hebben tegen dat besluit beroep bij de rechtbank ingesteld (reg. nr. 07/1720). Tevens hebben verzoekers zich op 27 juli 2007 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 2[verzoeker]tus 2007. Van verzoekers zijn [verzoekers] verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, bijgestaan door mevrouw Minkes en M.J.C van der Wiel, beiden werkzaam bij de gemeente Boarnsterhim. Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân zijn niet verschenen. Namens Welkom, die op de voet van art. 8:26 Awb als belanghebbende aan dit geding deelneemt, is de heer Kooistra verschenen en haar gemachtigde mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat voor de beoordeling van de vraag of de gevraagde voorziening gelet op de betrokken belangen toewijsbaar is, (mede) bepalend is of de verleende vrijstelling en bouwvergunning eerste fase in beroep stand zullen houden. Indien geoordeeld moet worden dat verzoekers niet in hun beroep dan wel niet in hun bezwaar ontvangen kunnen worden, staat vast dat het bestreden besluit in beroep stand zal houden. In zo'n situatie kan dan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek achterwege gelaten worden.
Voor de voorzieningenrechter staat genoegzaam vast dat enkele verzoekers zowel in hun beroep als in hun bezwaar ontvangen kunnen wonen, in aanmerking genomen dat zij in de directe nabijheid van de bouwlocatie wonen. Dit betekent dat in deze procedure tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening kan worden overgegaan. In het kader van de beroepsprocedure zal beoordeeld moeten worden of Rodenburg-Hoekstra in haar beroep ontvangen kan worden, nu vooralsnog uit de stukken niet is gebleken dat zij tegen het primaire besluit van 24 november 2006 bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast zal geoordeeld moeten worden of verweerder terecht [verzoeker] niet in zijn bezwaren heeft ontvangen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op 31 mei 2005 heeft Welkom verweerder verzocht vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van twee los staande appartementengebouwen met een ondergrondse parkeergarage op het perceel. Blijkens het verzoek bedraagt de oppervlakte van de twee gebouwen in totaal circa 2300 m2. De hoogte van de gebouwen, inclusief liftschaft, is 10,15 meter. Beide gebouwen bestaan uit drie bouwlagen. Het bouwplan is naar aanleiding van een advies van de welstandscommissie van 19 juli 2005 aangepast, in die zin dat de afstand tussen de twee appartementengebouwen vergroot is van circa 6 naar circa 10 meter.
In haar advies van 27 februari 2006 heeft de welstandscommissie meegedeeld dat het aangepaste bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Nadat GS op 8 september 2006 de gevraagde verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven en de gemeenteraad in zijn vergadering van 11 juli 2006 een voorbereidingsbesluit heeft genomen, heeft verweerder bij besluit van 24 november 2006 de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften het door [verzoeker] ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift van de overige 7 bewoners aan de Prinses Wilhelminastaat te Grou ongegrond verklaard.
Verzoekers kunnen zich in bijzonder niet met het bestreden besluit verenigen omdat naar hun mening appartementengebouwen van deze omvang niet in de omgeving passen. Voorts menen zij dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Hun woongenot wordt door de bouw van de appartementengebouwen aangetast.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, anders dan verweerder meent, enkel in geschil is het besluit op bezwaar van 3 juli 2007. Weliswaar wijzen verzoekers in hun brief van 26 juli 2007 erop dat in het huis-aan-huis blad “Op ‘e Hichte” van juni 2007 is vermeld dat verweerder bij besluit van 12 juni bouwvergunning heeft verleend voor het onderhavige bouwplan (voorzieningenrechter: bedoeld is bouwvergunning tweede fase), maar uit de aanhef van die brief blijkt ondubbelzinnig dat het verzoek enkel ziet op het besluit op bezwaar van 3 juli 2007. Deze luidt immers:
“Ingevolge uw verzoek dd 23 juli inzake het besluit waarop het geschil betrekking heeft zenden wij u hierbij een kopie van het besluit van burgemeester en wethouders van 3 juli 2007, toegezonden 10 juli 2007, t.a.v de deels niet-ontvankelijk en geheel ongegrond verklaring van de bezwaren van bewoners van de Prinses Wilhelminastraat te Grou (…)”
Uit artt. 44 en 56a van de Woningwet volgt dat een reguliere bouwvergunning eerste fase alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, wegens strijd met de in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, wegens het niet voldoen aan redelijke eisen van welstand en wegens het ontbreken van een benodigde vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening.
Vast staat dat de twee ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplannen (bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in onderdelen van de kern Grou herziening 1960” en het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen van de kern Grou partiële herziening 1977") het bouwplan niet toestaan. Ingevolge deze bestemmingsplannen zijn de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd deels bestemd voor “plantsoen, groenstrook, wegberm” en “bijzondere bebouwing". Ingevolge de planvoorschriften mogen op gronden bestemd voor bijzondere bebouwing uitsluitend openbare gebouwen worden opgericht, zoals een school, een raadhuis, een kerk, verenigingsgebouw, of een daarmee gelijk te stellen inrichting. Daarnaast moet de bebouwing worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven streepjes lijn, aan welke voorwaarde onderhavig bouwplan niet voldoet. Verder mag binnen de bestemming “plantsoen, groenstrook, wegberm” geen bebouwing worden opgericht.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een bouwplan vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat bouwplan van een ruimtelijke onderbouwing is voorzien en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan deze bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Van deze mogelijkheid heeft de gemeenteraad in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
Ingevolge art. 19 lid 1 WRO dient het vrijstellingsbesluit voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing, waar bij voorkeur onder wordt verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Naar vaste jurisprudentie dienen meer eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van een tamelijk ingrijpende inbreuk op het ter plaatse bestaande planologische regime. Gelet op deze inbreuk oordeelt de voorzieningenrechter dat de aan de bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, die wordt gevormd door de notitie Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de bouw van 16 appartementen ter plaatse van het voormalige groene kruisgebouw te Grou, de reactienota inspraak en de reactienota zienswijze, niet voldoet aan de eisen die daaraan in het licht van art. 19 lid 1 WRO dienen te worden gesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in de ruimtelijke ordening onvoldoende gemotiveerd waarom het bouwplan past binnen de toekomstige bestemming van het gebied. Daartoe overweegt hij als volgt.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder aangegeven dat het onderhavig bouwplan onderdeel uitmaakt van de uitvoering van de beleidsnota “Grou in beweging”. Hierin is, in opdracht van verweerder, een beleidsstrategie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Grou vastgelegd.
Doel van deze beleidstrategie is onder meer inzicht te geven in de inhoudelijke samenhang van ruimtelijke en maatschappelijke vraagstukken binnen Grou en de mogelijkheid om binnen een ruimtelijk cluster oplossingen aan te dragen. Het onderhavig bouwplan valt onder het cluster zorgwonen en seniorenhuisvesting met als oplossingsrichting de vorming van een woon- zorgzone dat voorziet in de realisering van een nieuw te bouwen multifunctioneel zorgcentrum met intramurale voorzieningen. De ambitie is om in de directe nabijheid van dit zorgcentrum woningen te bouwen waarin verschillende gradaties zorg aan huis geleverd kan worden. Daarbij wordt zowel gedacht aan koop- als huurwoningen als aan woningen in het lagere, midden of hogere segment van de markt. Hierbij zullen woningen met een zeer grote zorgaanvraag (vergelijkbaar met de oude aanleuningwoningen) binnen 200 meter van het zorgcentrum worden gerealiseerd. Buiten die 200 meter, maar binnen het dorp Grou, kan zorg in verschillende gradaties worden verleend.
Verweerder acht het bouwplan ter plaatse uit ruimtelijk oogpunt passend, omdat de onderhavige bouwlocatie zowel op korte afstand van het beoogde multifunctionele zorgcentrum ligt (en om die reden ook als locatievoor seniorwoningen in de notitie "Grou in beweging" is aangewezen) als op loopafstand van (winkel)voorzieningen ligt. Daarnaast heeft verweerder hierbij van belang geacht dat gebleken is dat er grote behoefte is aan seniorwoningen terwijl daar in het duurdere segment weinig aanbod voor is en dit bouwplan hierin kan voorzien.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bouwlocatie voldoet aan de eisen die het gemeentelijk beleid aan een locatievoor seniorwoningen stelt: de bouwlocatie ligt in de nabijheid van (zorg)-voorzieningen. De voorzieningenrechter ziet verder ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte is aan seniorwoningen, in aanmerking genomen dat verweerder op dit punt een grote mate van beleidsvrijheid toekomt.
Voor de vraag of de onderhavige woonbestemming ter plaatse ook verenigbaar is met de (toekomstige) bestemmingen van de aangrenzende en nabijgelegen gronden heeft verweerder in zijn ruimtelijke onderbouwing verwezen naar het Visieplan Waterfront Grou (hierna: het Visieplan), vastgesteld in de raadvergadering van 14 februari 2006. De noord/noordoostelijke rand van Grou, die loopt van het gebied Hellingshaven tot en met Blikpôle en waarbinnen de onderhavige bouwlocatie ligt, staat bekend als het Waterfront Grou. Het Visieplan omvat in hoofdlijnen de wijze waarop een opwaardering van het Waterfront Grou kan worden opgepakt. Een opwaardering die noodzakelijk wordt geacht om het imago, de uitstraling en het functioneren van Grou als belangrijke watersportkern in Fryslân te versterken. Een versterking die van belang zal zijn voor zowel haar eigen inwoners, het bedrijfsleven als voor recreanten. Een van de doelstellingen is de visuele relaties tussen het dorp en water te versterken. Grou dient vanaf het Pikmeer herkenbaar te blijven en vanuit Grou dient er zicht te zijn op het omliggende water. Verder is voorzover hiervan belang aangegeven dat de Blikpôle een dagrecreatief en parkachtig karakter dient te behouden. Met betrekking tot het onderhavige bouwplan is in het Visieplan overwogen dat de beide geplande gebouwen zo gepositioneerd zijn dat er een zichtlijn bestaat vanuit de Oostergoostraat. Daarnaast is onder paragraaf "verwerking inspraakreacties" overwogen
-samengevat- dat met de in het Visieplan neergelegde inrichting van het Waterfront het groene karakter van de Blikpôle behouden blijft.
Met verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit het Visieplan onvoldoende blijkt dat het onderhavige bouwplan past binnen het ter plaatse in ontwikkeling zijnde ruimtelijk beleid. De enkel omstandigheid dat vanuit de Oostergoostraat zicht bestaat op het Pikmeer biedt geen antwoord op de vraag of hiermee ook voldaan wordt aan de in het Visieplan geformuleerde doelstelling dat met de inrichting van het gebied de visuele relaties tussen het dorp en water worden versterkt: Grou dient vanaf het Pikmeer herkenbaar te blijven en er dient vanuit Grou zicht te zijn op het omliggende water. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat genoegzaam vaststaat dat door het bouwplan het zicht vanuit Grou op het Pikmeer aanzienlijk wordt ontnomen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bouwlocatie een zogenaamde zichtlocatie is (in de ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld dat de bebouwing ter plaatse "het silhouet van Grou" gaat bepalen), is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder nader had dienen te motiveren dat het onderhavige bouwplan past binnen bovengenoemde doelstelling.
Ook is in het Visieplan niet nader gemotiveerd waarom woningbouw, in het bijzonder seniorenwoningen, ter plaatse enerzijds bijdraagt aan, althans zich verdraagt met, de doelstelling "het versterken van het imago, de uitstraling en het functioneren van Grou als belangrijke watersportkern in Fryslân" en anderzijds past bij de in het Waterfront overige voorkomende bestemmingen. In dat verband kan worden opgemerkt worden dat die bestemmingen, anders dan de onderhavige woonfunctie, in bijzonder zien op openbare gebruikfuncties, zoals onder meer watersportvoorzieningen, passantenhaven en groenvoorzieningen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende een integrale benadering van de inrichting van het Waterfront Grou en het onderhavige bouwplan heeft plaatsgevonden. Dat zo'n benadering ook niet, althans onvoldoende heeft plaatsgevonden, blijkt ook uit het feit dat eerst in het Visieplan het onderhavige bouwplan bij de besluitvorming omtrent de inrichting van het Waterfront is betrokken. Tot dan toe zijn bewust, zoals blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing, de besluitvormingsprocedures over de inrichting van het Waterfront en die van het onderhavige bouwplan gescheiden gebleven. De voorzieningenrechter merkt verder op dat in het Visieplan het onderhavige bouwplan niet op alle fronten is betrokken. In het Visieplan is immers aangegeven dat de op de visieschets ingediende inspraakreacties die betrekking hebben op de ontwikkeling van appartementen op de locatie van het groene kruisgebouw meegenomen zullen worden in de voor die ontwikkeling gevoerde inspraakprocedure. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat bij de vaststelling van het Visieplan alle relevante belangen met betrekking tot het onderhavige bouwplan zijn meegenomen.
Voor de vraag of het te bouwen bouwwerk, gelet op zijn omgeving, in stedenbouwkundig zin aanvaardbaar is te achten, heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar de door hem bij besluit van 30 augustus 2005 vastgestelde nota stedenbouwkundige randvoorwaarden en uitgangspunten "Grou waterfront tweede fase deelgebied C".
De voorzieningenrechter constateert dat het besluit van 30 augustus 2006 niet een onderbouwing van de vastgestelde randvoorwaarden bevat. In dit besluit is niet ingegaan op de relatie met het stedenbouwkundige karakter van de omgeving. Noch is een stedenbouwkundige visie voor het gebied verwoord op grond waarvan de randvoorwaarden zijn vastgesteld. Het ontbreken hiervan klemt te meer, nu de bouwlocatie in de nabijheid van de wijk Oosterveld ligt, waarvan het gemeentebestuur voornemens is het aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht. In de reactienota zienswijze heeft verweerder weliswaar gemotiveerd waarom een gebouw met een moderne bouwstijl ter plaatse als passend beschouwd kan worden, maar die motivering ziet meer op welstand- dan op stedenbouwkundige aspecten. De voorzieningenrechter constateert verder dat de gemeenteraad op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming van het door verweerder toegepaste stedenbouwkundig kader, zodat het gewicht van dat kader niet als bijzonder groot kan worden aangemerkt. Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie, in aanmerking genomen dat hier sprake is van een tamelijk ingrijpende inbreuk op het ter plaatse bestaande planologische regime alsmede dat sprake is van een beeldbepalende locatie, dat de ruimtelijke onderbouwing voor wat betreft stedenbouwkundige aspecten ook als onvoldoende moet worden beschouwd.
Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was voldaan aan de in art. 19 WRO gestelde voorwaarden om tot vrijstelling over te kunnen gaan en verweerder was om die reden ook gehouden de verleende bouwvergunning eerste fase te weigeren. De vraag of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de vrijstellingbevoegdheid kan daarom onbesproken blijven.
Voor wat betreft de vraag of verweerder, zoals door verzoekers is aangevoerd, de bouwvergunning eerste fase ook moet weigeren op de grond van het feit dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde welstandsadviezen blijkt dat de welstandscommissie bij zijn beoordeling uitgegaan is van het ruimtelijk beleid zoals dat is neergelegd in het Visieplan en de nota stedenbouwkundige randvoorwaarden en uitgangspunten "Grou waterfront tweede fase deelgebied C". Deze handelwijze acht de voorzieningenrechter niet onredelijk, nu in het kader van de welstandtoets de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt in acht dienen te worden genomen. Nu evenwel de voorzieningenrechter hierboven heeft geconcludeerd heeft dat de onderbouwing van dit ruimtelijk beleid op verschillende punten als onvoldoende moet worden beschouwd, kon verweerder reeds om deze reden deze adviezen niet aan zijn bestreden besluit ten grondslag leggen. Dit betekent dat het bestreden besluit ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet op voorhand vast staat dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning eerste fase (in hoofdzaak) in beroep in stand kunnen blijven. Om die reden ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de betrokken belangen, aanleiding tot het schorsen van het bestreden besluit.
Gelet op het bepaalde in 8:82 lid 4 van de Awb bepaalt de voorzieningenrechter dat de gemeente Boarnsterhim het door verzoekers gestorte griffierecht van € 143,= dient te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit
- bepaalt dat de gemeente Boarnsterhim het betaalde griffierecht van € 143,- aan verzoekers vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2007 , in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.