RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/280
uitspraak van 4 oktober 2007 van de rechtbank op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiseres],
wonende te Groningen
eiseres,
gemachtigde: mr. B. van Dijk, gemachtigde te Groningen,
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Hamer, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 25 januari 2007 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) (hierna te noemen: het bestreden besluit).
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 17 augustus 2007. Eiseres is met bericht niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 september 2006 is namens eiseres een aanvraag toevoeging civiel (hierna: aanvraag A) ingediend ten behoeve van te verlenen rechtsbijstand voor het voeren van een bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 1 september 2006 van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: B&W) . Bij dit besluit heeft B&W de aan eiseres met ingang van 1 maart 1998 toegekende bijstandsuitkering vanaf 1 november 2002 ingetrokken en de bijstandsuitkering over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 juli 2006 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft B&W ten grondslag gelegd dat eiseres gedurende de periode van 1 november 2002 tot en met 31 juli 2006 niet alle inlichtingen heeft gegeven die nodig waren om het recht op uitkering op juiste wijze vast te stellen, nu eiseres heeft verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en/of dat haar partner inkomsten genoot. Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder beslist op aanvraag A en een toevoeging verstrekt.
Op 4 september 2006 is namens eiseres een aanvraag toevoeging civiel (hierna: aanvraag B) ingediend ten behoeve van te verlenen rechtsbijstand terzake de met ingang van 1 augustus 2006 feitelijke beëindiging van de bijstandsuitkering. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder aanvraag B afgewezen onder de overweging dat voor dezelfde zaak een beschikking (rechtbank: bedoeld zal zijn een toevoeging) is afgegeven. Tegen dit besluit is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder zijn besluit van 17 oktober 2006 herzien in de zin dat de weigering thans is gebaseerd op de overweging dat de aan het verzoek verbonden werkzaamheden vallen onder het bereik van de bij besluit van 5 oktober 2006 verleende toevoeging, in aanmerking genomen dat het verzoek betrekking heeft op hetzelfde rechtsbelang als waarop de eerder verstrekte toevoeging betrekking heeft.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen het (herziene) primaire besluit ongegrond verklaard en zijn primaire herziene besluit in stand gelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eiseres meent heeft verweerder terecht met toepassing van art. 6:19 lid 1 van de Awb het bezwaar mede gericht geacht tegen het herziene besluit. De omstandigheid dat verweerder bij het oorspronkelijke primaire besluit in de veronderstelling verkeerde dat de aanvragen A en B (nagenoeg) identiek waren, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de bevoegdheid van verweerder om hangende bezwaar dit besluit te wijzigen en daarbij dit motiveringsgebrek (onjuiste feitelijke grondslag) te herstellen. De rechtbank vermag niet in te zien dat eiseres hierdoor in haar (processuele) belangen is geschaad. Eiseres heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat daarvan sprake is.
Met betrekking tot de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op juiste gronden zijn herziene primaire besluit heeft gehandhaafd, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge art. 28 lid 1 onder b Wrb kan de raad van rechtsbijstand een toevoeging weigeren indien het verzoek betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de verzoeker aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
In art. 32 Wrb wordt bepaald dat een toevoeging uitsluitend geldt voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en in geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) reeds meerdere malen heeft overwogen, volgt uit voornoemde artikelen dat meerdere toevoegingen ten behoeve van dezelfde rechtzoekende kunnen worden verstrekt, indien sprake is van diversiteit van rechtsbelangen of, wanneer sprake is van één zelfde rechtsbelang, van diversiteit van procedures.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat eiseres het in het bestreden besluit ingenomen standpunt van verweerder dat geen sprake is van diversiteit van procedures niet heeft bestreden, zodat dat aspect niet in geschil is.
Bij de beoor¬deling van de vraag of sprake is van hetzelfde rechtsbelang komt het met name aan op het zelfstandig karakter van het geschil en de omvang van de door de rechts¬hulpverlener te verrichten werk¬zaamheden. Daarbij komt het in het bijzonder aan op de ver¬schillen in procedurele, feitelijke en inhoudelijk juridische omstandigheden van de betrokken gevallen. Indien de twee geschillen, gemeten aan deze maatsta¬ven, wezenlijk verschillen is sprake van verschillende rechts¬belangen op grond waarvan meerdere toevoegingen moeten worden verstrekt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het criterium van de omvang der werkzaamheden eerder een bijkomende maatstaf is en derhalve in beginsel geen zelfstandige betekenis toekomt.
In het licht van voormelde maatstaf is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van hetzelfde rechtsbelang omdat beide bezwaarprocedures in (hoofdzaak) hetzelfde doel beogen, te weten het (met terugwerkende kracht) behouden van de bijstandsuitkering
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat -zo heeft de rechtbank begrepen- een procedure over het (alsnog) niet (meer) toekennen van een bijstandsuitkering voor een in het verleden gelegen periode (intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht) wezenlijk verschilt van een procedure over het niet meer in de toekomst toekennen van een bijstandsuitkering (beëindiging van de uitkering). Nog los van het feit dat het besluit van 1 september 2006 van B&W zowel ziet op het niet (meer) toekennen van de bijstandsuitkering in het verleden als in de toekomst, in dit besluit staat immers dat de bijstandsuitkering ingetrokken wordt vanaf (cursief: rechtbank) 1 november 2002, moet in het onderhavige geval tussen beide procedures een dermate grote verwevenheid worden aangenomen, dat sprake is van hetzelfde rechtsbelang. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat de intrekking van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht en de feitelijke beëindiging van de bijstandsuitkering hun grond vinden in dezelfde feiten, te weten de beweerdelijk door eiseres verzwegen samenwoning per 1 november 2002.
De omstandigheid dat aanvraag A anders dan aanvraag B ook betrekking heeft op een terugvorderingprocedure leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de uitspraak van 27 juni 2001 met kenmerk 200003843/1 van de AbRS, moet worden aangenomen dat tussen een terugvordering- en intrekkingprocedure ook een dermate grote verwevenheid bestaat dat sprake is van hetzelfde rechtsbelang. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de grond aan de terugvordering ontvalt, indien wordt vastgesteld dat de beëindiging/intrekking onrechtmatig is.
Uit het voortgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, rechter en door haar in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. M.S van der Kuijl
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmid¬del hoger beroep. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt