Omtrent het eigenlijke geschil
4.4 Uit de onder 2.1 tot en met 2.6 vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres één dienst jegens de klant verricht bestaande in het op een bepaalde door de klant gewenste wijze masseren van die klant. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat alleen de desbetreffende dame een prestatie jegens de klant verricht in combinatie met de huur van een kamer van eiseres, en evenmin de conclusie dat jegens de klant door zowel eiseres als de dame in kwestie een prestatie jegens de klant wordt verricht. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres over het gehele door de klant betaalde bedrag omzetbelasting is verschuldigd. Hieraan doet niet af eiseres' stelling dat niet zij maar iedere gastvrouw zelf met de klanten afrekent en zij dus niet precies weet wat er wordt afgerekend.
4.5 Eiseres doet onder verwijzing naar haar btw-plicht bij massagesalon [Y], een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Nu eiseres niet meer dan dit ene voorbeeld aanvoert, is reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een andere voor eiseres gunstiger handelwijze wordt toegepast. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat verweerder beleid voert met betrekking tot de heffing van omzetbelasting in deze branche, waarbij de handelwijze zoals bij massagesalon [Y], wordt geaccepteerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
4.6 Eiseres doet onder verwijzing naar haar btw-plicht bij massagesalon [Y] en het feit dat zij niet door de belastingdienst is bezocht bij de start van de onderneming "Massagesalon [x]" een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiseres kan evenwel aan de handelwijze bij massagesalon [Y] en het feit dat de belastingdienst haar niet bezocht heeft bij de start van de onderneming "Massagesalon [x]" niet het vertrouwen ontlenen dat zij met betrekking tot de voldoening van omzetbelasting in de nieuwe onderneming juist heeft gehandeld.
4.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de administratie van eiseres zodanige gebreken vertoont, dat zij niet voldoet aan de in artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gestelde vereisten. In verband hiermee concludeert verweerder tot omkering van de bewijslast.
4.8 Artikel 34, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de ondernemer gehouden is aantekening te houden van, voor zover hier van belang, de door hem en aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten alsmede van andere gegevens die voor de heffing van omzetbelasting van belang zijn. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder deel a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking) dienen bedoelde aantekeningen door de ondernemer te worden bewaard gedurende de termijn als bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de AWR. Ingevolge voormelde bepaling is de ondernemer verplicht de aantekeningen gedurende zeven jaren te bewaren.
4.9 Vaststaat dat eiseres de agenda's van de jaren 2001 tot en met 2003 niet heeft bewaard en de agenda over het jaar 2004 wel heeft bewaard. Nu dergelijke bescheiden in een onderneming als de onderhavige, waar veel contante betalingen worden verricht, van essentieel belang zijn voor een betrouwbare (kas)administratie, is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van deze bescheiden moet leiden tot de conclusie dat eiseres niet heeft voldaan aan de bewaarplicht als bedoeld in artikel 34 van de Wet in samenhang met artikel 31, eerste lid, aanhef en onder deel a, van de Uitvoeringsbeschikking en artikel 52, vierde lid, van de AWR. De stelling van eiseres dat zij door haar boekhouder was geadviseerd de werkwijze van "[Y]" toe te passen en de omstandigheid dat zij als startende ondernemer niet door de belastingdienst op de hoogte was gesteld dat zij een bewaarplicht had, doet aan voormeld oordeel niet af, aangezien dit een omstandigheid betreft die voor risico van eiseres als bewaarplichtige komt.
4.10 Nu eiseres niet aan haar bewaarplicht voor de jaren 2001 tot en met 2003 heeft voldaan, brengt het bepaalde in artikel 36 van de Wet in samenhang met artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, mee dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
Verweerder heeft bij het berekenen van de gecorrigeerde omzet als uitgangspunt genomen de omzet conform eiseres' boekhouding. Vervolgens heeft verweerder eiseres' omzet, overeenkomstig hetgeen de rechtbank onder 4.4 heeft overwogen, verhoogd met de omzet van de gastvrouwen. Voorts stelt verweerder zich met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2003 op het standpunt dat het uitvalpercentage van de afspraken dient te worden vastgesteld op 25%. Eiseres stelt zich daarentegen op het standpunt dat de kasstaten juist zijn bijgehouden en dat deze de basis vormen waarop de inkomsten worden verantwoord. Zij stelt dat de agenda een hulpmiddel is om te voorkomen dat dubbele afspraken worden gemaakt of afspraken worden gemaakt voor gastvrouwen die dan niet aanwezig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij heeft gesteld niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslag met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2003 te hoog is vastgesteld.
De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder nog overwogen dat een deel van de boekhouding in het ongerede is geraakt, maar dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van eiseres' administratie en nu vaststaat dat bij deze boekhouding geen agenda's over de jaren 2001, 2002 en 2003 zaten, eiseres door het niet in bezit zijn van het ontbrekende deel van de administratie niet in haar verdediging is geschaad. De rechtbank acht verweerders schatting van het uitvalpercentage niet onredelijk.
4.11 Eiseres heeft voor het jaar 2004 wel aan haar bewaarplicht voldaan en de bewijslast ligt met betrekking tot de verhoging van de verschuldigde omzetbelasting in verband met de gecorrigeerde omzet, in tegenstelling tot de jaren 2001, 2002 en 2003, voor de periode 1 januari 2004 tot en met 30 maart 2004 op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het uitvalpercentage van geplande afspraken voor de periode 1 januari 2004 tot en met 30 maart 2004 in weerwil van het uit de agenda 2004 volgende uitvalspercentage van 37% op 25% dient te worden vastgesteld. De onderhavige naheffingsaanslag dient daarom met € 518,-- te worden verlaagd.
4.12 Gelet op het hiervoor overwogene dient eiseres' beroep gegrond te worden verklaard.