ECLI:NL:RBLEE:2007:BB2688

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2622
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit tot aanwijzing van exameninstellingen voor het klein vaarbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 3 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [naam onderneming], en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eiser had verzocht om aanwijzing als exameninstelling voor het klein vaarbewijs, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het Besluit aanwijzing exameninstellingen klein vaarbewijs van 4 december 2001, waarin verschillende watersportbonden als exameninstellingen waren aangewezen. Eiser betoogde dat de combinatie van examineren en opleiden door deze bonden leidde tot concurrentievervalsing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Verkeer en Waterstaat beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van exameninstellingen en dat het nieuwe beleid, dat per 1 januari 2007 één exameninstelling, de Stichting VAMEX, aanwijst, niet kennelijk onredelijk is. Eiser heeft ook gewezen op een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar de rechtbank oordeelde dat de Minister zijn beleid niet onredelijk heeft ingevuld. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij opmerkte dat de overschrijding van beslistermijnen in het bestuursrecht niet automatisch leidt tot vernietiging van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims over concurrentievervalsing. De uitspraak biedt inzicht in de grenzen van redelijke beleidsbepaling en de rol van de rechter in bestuursrechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2622
uitspraak van 3 september 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake het geding tussen
[eiser] handelend onder de naam [naam onderneming],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.N. van der Sluis, werkzaam bij verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 2006 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de afwijzing van het verzoek tot aanwijzing van eiser als exameninstelling voor het klein vaarbewijs.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 23 augustus 2007.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde en drs. J.F. Bos.
Motivering
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser drijft een eenmanszaak onder de naam [naam onderneming] en verzorgt in Noord-Nederland cursussen en opleidingen voor de watersport, beroepsvaart en overheidsdiensten.
Op 7 januari 2005 heeft eiser aan verweerder gevraagd om te worden aangewezen als exameninstelling klein vaarbewijs. Ten tijde van het verzoek van eiser werden de examens klein vaarbewijs afgenomen door vijf hiertoe door de minister aangewezen watersportbonden, waarvan vier verenigd waren in de Vaarbewijs- en Marifoonexamens (VAMEX) C.V.. De bonden verzorgden zelf ook opleidingen, althans waren hierbij nauw betrokken. Eiser is van mening dat de combinatie van examineren en opleiden bij de watersportbonden leidt tot concurrentievervalsing op de markt voor opleidingsactiviteiten.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser aangehouden in verband met destijds al in gang gezette beleidsontwikkelingen rond de examinering van het klein vaarbewijs. Eiser is in september 2005 geïnformeerd over de stand van zaken.
Op 2 mei 2006 heeft eiser een herhaald verzoek ingediend om te worden aangewezen als exameninstelling dan wel heeft hij gevraagd om de aangewezen exameninstellingen te laten stoppen met hun opleidingsactiviteiten.
In een gesprek op verweerders ministerie op 2 juni 2006 is eiser geïnformeerd over de uitkomsten van de beleidsontwikkelingen. Eiser is medegedeeld dat aan de minister zou worden geadviseerd om slechts één exameninstelling klein vaarbewijs aan te wijzen, te weten de Stichting VAMEX, onder de voorwaarde dat zij zich onder toezicht stelt van de Stichting Examenkamer en onder de voorwaarde dat de bij de Stichting VAMEX aangesloten watersportbonden hun opleidingsactiviteiten staken.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder vervolgens het verzoek van eiser om te worden aangewezen als exameninstelling klein vaarbewijs afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Eiser stelt in beroep dat getwijfeld kan worden aan de effectiviteit van het nieuwe systeem. Eiser heeft gewezen op de nauwe verwevenheid tussen de Stichting VAMEX en de watersportbonden en gesteld dat er niets aan in de weg staat dat de bonden na 1 januari 2007 zelf opleidingen blijven verzorgen. Voorts stelt eiser dat hij door verweerder aan het lijntje is gehouden en dat op de aanvraag van 7 januari 2005 een besluit genomen had moeten worden binnen de in de Awb genoemde termijnen. Ten slotte stelt eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 24 maart 2006.
De rechtbank overweegt het volgende.
In art. 22 lid 1 van de Binnenschepenwet is aan de Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid gegeven instellingen of personen aan te wijzen die bevoegd zijn tot het afnemen van examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs.
Bij het Besluit aanwijzing exameninstellingen klein vaarbewijs van 4 december 2001 zijn voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 aangewezen:
de Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen;
de Koninklijke Nederlandse Motorboot Club;
de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB;
het Koninklijke Nederlandse Watersport Verbond; en
de Nederlandse Waterskibond.
Inmiddels is bij het Besluit aanwijzing exameninstelling klein vaarbewijs 2007 (Besluit van 8 december 2006, Stcrt. 2006, nr. 246) voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 de Stichting VAMEX aangewezen als exameninstelling bevoegd tot het afnemen van examens ter verkrijging van een klein vaarbewijs en zijn in art. 3 van het Besluit de voorwaarden vermeld verbonden aan het aanwijzingsbesluit. Bijlage 2 ziet op de scheiding tussen opleiding en examens.
De rechtbank dient te beoordelen of de na bezwaar gehandhaafde weigering van verweerder om eiser als exameninstelling aan te wijzen in stand kan blijven en overweegt hiertoe het volgende.
De bevoegdheid van verweerder om op grond van art. 22 lid 1 van de Binnenschepenwet exameninstellingen aan te wijzen is een bevoegdheid met beleidsvrijheid. Het staat verweerder voorts vrij bestaand beleid te wijzigen. De rechter dient te beoordelen of het gewijzigde beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Verweerder heeft aangegeven dat er verschillende overwegingen zijn geweest die hebben geleid tot nieuw beleid, zoals de wens om te komen tot een verbetering van het toezicht en tot het terugdringen van het aantal rechtspersonen met een publieke taak (de ZBO's). Verder werd het, mede met het oog op kwaliteit, wenselijk geacht om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen opleiden en examineren. Het nieuwe beleid, zoals vastgelegd in de Nota "Contouren vernieuwd systeem examinering klein vaarbewijs" van juni 2006 hield onder meer in de aanwijzing per 1 januari 2007 van één exameninstelling, te weten de Stichting VAMEX; een nieuw toezichtregime anticiperend op de Kaderwet ZBO's; een verbod op opleidingsactiviteiten voor de exameninstellingen en aanverwante organisaties; inspraak voor onder meer opleiders over kwaliteit van examens in een domeinadviescommissie; het tegengaan van commerciële winst uit examinering door de instelling van een egalisatiereserve; en toezicht onder meer door de Stichting Examenkamer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beleid, zoals geformuleerd en vastgelegd in de Contourennota niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist te achten. Eisers standpunt dat het nieuwe beleid geen verbetering inhoudt ten opzichte van de oude situatie volgt de rechtbank niet. Zo is thans het toezicht geregeld en is er een duidelijke scheiding aangebracht tussen opleiden en examineren. Eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij er geen vertrouwen in heeft dat de ANWB daadwerkelijk is gestopt met het verzorgen van opleidingen, maar dit wantrouwen doet aan de redelijkheid van het beleid op zich niet af. Voor zover het beleid niet zou worden nageleefd is het aan verweerder om daartegen op te treden. Namens verweerder is ter zitting in reactie op hetgeen door eiser is aangevoerd overigens uitdrukkelijk gesteld dat er geen banden mogen zijn tussen examinator en opleiders, dat dit voorschrift inmiddels strikt is geformuleerd in het Besluit aanwijzing exameninstelling klein vaarbewijs 2007, dat betrokkenen bij de Stichting VAMEX hebben toegezegd dat zij geen bemoeienis hebben met het opleiden en dat hierop ook toezicht zal worden uitgeoefend.
Eiser heeft voorts gesteld dat het niet duidelijk is waarom hij voor het Agentschap Telecom wel examens mag afnemen ter verkrijging van bedieningscertificaten voor maritiem frequentiegebruik. Verweerder zou geen rekening hebben gehouden met de uitspraak van het CBb van 24 maart 2006 (LJN: AW1977), waarbij het CBb een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2004 heeft bevestigd. In die zaak tussen eiser en de Minister van Economische Zaken (EZ) heeft de rechtbank de weigering van de Minister van EZ om eiser aan te wijzen als exameninstelling voor het marifoonexamen (ingevolge de Telecommunicatiewet) vernietigd, omdat -kort samengevat- niet is gebleken van een onderscheid dat rechtvaardigt dat de watersportbonden (die ook opleidingen verzorgen) anders dan Tienstra tevens examens mogen afnemen.
Verweerder heeft betoogd dat genoemde uitspraken een wezenlijke rol hebben gespeeld bij de beleidsontwikkeling en dat zijn beleid er juist op is gericht om ongerechtvaardigd concurrentienadeel te voorkomen. De rechtbank kan verweerder in dit standpunt volgen. Dat door de Minister van EZ een ander beleid wordt gevoerd dan door verweerder is geen reden om het hier gevoerde beleid onredelijk te achten. Verweerder geeft een eigen invulling aan zijn beleid en is hierbij niet gebonden aan beleid van andere ministeries.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die verweerder ertoe hadden moeten nopen om van het beleid af te wijken. Eiser heeft nog gewezen op de lange duur van de procedure en op de verwachtingen die bij hem gewekt zijn. De rechtbank stelt vast dat in dit geval de in de Awb genoemde termijnen voor het nemen van een besluit (ruim) zijn overschreden. In het bestuursrecht levert overschrijding van een beslistermijn echter in zijn algemeenheid geen reden op voor vernietiging van de te laat genomen beslissing. Wel biedt de Awb de procedurele middelen om het bestuursorgaan dat niet tijdig een besluit neemt via de rechter alsnog tot besluitvorming te bewegen. Eiser heeft echter van deze procedurele middelen geen gebruik gemaakt. Verder is eiser door verweerder op de hoogte gehouden van de beleidsontwikkelingen en zijn aan hem in de periode waarin het beleidsproces zich afspeelde geen concrete toezeggingen gedaan voor wat betreft het mogen afnemen van examens voor het klein vaarbewijs. De rechtbank ziet dan ook in de door eiser genoemde omstandigheden geen reden om de bestreden beslissing niet in stand te laten.
Gelet op het vorenstaande moet het beroep van eiser ongegrond verklaard worden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 3 september 2007, in tegenwoordigheid van P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.