vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 72399 / HA ZA 05-846
[eiser],
wonende te Lelystad,
eiser,
procureur mr. P.R. van den Elst,
advocaat mr. M. Hoogenboom te Barendrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KUIPER VERZEKERINGEN,
gevestigd te Heerenveen,
gedaagde,
procureur mr. J.B. Dijkema,
advocaat mr. J. Blussé van Oud-Alblas te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Kuiper genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging eis
- de conclusie van dupliek
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft in maart 2000 bij Jachthaven Noordschans B.V. te Klundert (hierna: Noordschans) voor een bedrag van € 226.890,01 een nieuw zeiljacht gekocht, aan welk zeiljacht [eiser] de naam Bene Est heeft gegeven (het zeiljacht wordt daarom hierna ook aangeduid als: Bene Est). De Bene Est is begin juni 2000 vaarklaar aan [eiser] opgeleverd.
2.2. [eiser] heeft de Bene Est via Kuiper verzekerd bij Amev Schadeverzekering, Elvia Schadeverzekeringen, Hannover International Insurance, Royal & Sun Alliance Schadeverzekering, Nieuwe Hollandse Lloyd en AXA Schade N.V. (hierna gezamenlijk te noemen: de verzekeraars) voor -onder meer- een bedrag van € 226.890,01 op het casco.
2.3. In augustus 2000 is er twee keer sprake geweest van schade aan de Bene Est, welke schade door Noordschans onder garantie is hersteld.
2.4. Op 15 oktober 2000 is aan boord van de Bene Est brand uitgebroken, waardoor de Bene Est verloren is gegaan. [eiser] is evenals zijn echtgenote op enig moment tijdens de brand overboord gesprongen.
2.5. Op 16 en 17 oktober 2000 hebben technische rechercheurs van de politie, te weten W.J.K. Ketelaar en A..O.H. Hendrix, in aanwezigheid van [derde 1] van het door verzekeraars ingeschakelde expertisebureau Esma-Den Drijver Expertise B.V. (hierna: Esma-Den Drijver) onderzoek verricht naar de oorzaak van de brand.
Ketelaar en Hendrix hebben in hun proces-verbaal naar aanleiding van het onderzoek onder meer geconcludeerd:
"Gezien het brandbeeld, ondersteund door de aan ons ter beschikking gestelde foto's van de passerende watersporter, kon worden vastgesteld dat de brand is aangevangen in de hut van het schip. [...] De plaats van aanvang van de brand kan geplaatst worden in het onderkastje van de hoekopstelling bij de tafel [...] Wegens het ontbreken van een technische-, chemische- en/of atmosferische oorzaak kan gesteld worden dat de brand ontstaan is door het al dan niet opzettelijk bijbrengen en/of achterlaten van vuur, al dan niet vergezeld van een brandversneller en/of ontsteking."
2.6. [eiser] en zijn echtgenote zijn op respectievelijk 14 en 21 november 2000 als verdachten van brandstichting gehoord door de verbalisanten W.L. Hoogmoed en C.W. Brouwer. In het door deze verbalisanten opgemaakte proces-verbaal staat onder meer:
"[...] De rapportage van het forensisch technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand, stelt dat de brand ontstaan is op een plaats waar een technische oorzaak uitgesloten moet worden geacht. De ontsteking van de brand moet veroorzaakt zijn door het toedienen van extern vuur, dat wil zeggen vermoedelijk door menselijk handelen. Voor dit menselijk handelen komen allereerst beide opvarenden van het zeiljacht 'Bene Est' in aanmerking. Er is echter niet onomstotelijk vast komen te staan met welk materiaal, door welke handeling of met welk motief dit gebeurd moet zijn. Uit het gehele onderzoek is geen betrokkenheid bij eventuele opzet c.q. schuld brandstichting van beide verdachten komen vast te staan. Ook de financïele positie van eigenaar [eiser] geeft hier geen aanleiding toe.[...]"
2.7. Bij brief van 28 juni 2001 heeft Kuiper aan [eiser] meegedeeld dat de verzekeraars met een beroep op de van toepassing zijnde polisvoorwaarden PV2000, hoofdstuk 2 punt 7a respectievelijk 7b, zijn verzekeringsclaim formeel moeten afwijzen. Kuiper schrijft onder meer:
"[...] Getuige het Proces Verbaal Misdrijf hebben de forensische experts van de politie - na zorgvuldige eliminatie van alle andere mogelijke brandoorzaken- geconcludeerd dat er in dit geval sprake is van brandstichting. Aangezien slechts u en uw echtgenote ten tijde van het uitbreken van de brand aan boord waren, hebben wij de onplezierige taak u te melden dat slechts (een van) u beiden als mogelijke opzettelijke brandstichter(s) in aanmerking komt (komen)."
2.8. In een "tussenrapport van expertise", gedateerd 4 juli 2001 en gericht aan Kuiper, is door Esma-Den Drijver onder meer vermeld:
"In aansluiting op diverse correspondentie ontvingen wij een afschrift van het Proces Verbaal Misdrijf van de Arrondissementsparket te Middelburg van uw verzekerde [eiser] (reeds in uw bezit).
Op 16 oktober 2000 waren wij aanwezig bij het technisch onderzoek van de heren A.H.O. Hendrix en W.J. Ketelaar. Uit dit onderzoek bleek dat aan de brand geen technische oorzaak ten grondslag lag. Het is komen vast te staan dat de brandhaard aan stuurboordzijde in een leeg kastje boven de bank tegen het hoofdschot is ontstaan."
2.9. Op verzoek van [eiser] heeft het Centrum voor Brandveiligheid TNO van TNO Bouw te Rijswijk (hierna: TNO) een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand. Het onderzoek aan de resten van de Bene Est is door TNO uitgevoerd op 17 juli 2001. TNO heeft op 20 juli 2001 geconcludeerd:
"[...] Met een grote mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de brand zoals deze op 15 oktober 2000 heeft gewoed op het zeiljacht Bene Est is ontstaan in de dinette van het schip. Het algemene brandbeeld duidt onmiskenbaar op een brand komende vanuit de onmiddellijke omgeving van de motor. Aangetroffen brandsporen op een motorluik duiden op een brand komende vanuit het motorcompartiment. Naar de mening van TNO is er op basis van de aangetroffen brandsporen geen grond aanwezig te veronderstellen dat de brand is ontstaan door het extern toedienen van vuur. De aangetroffen brandsporen duiden duidelijk op een technische oorzaak met een directe verdenking naar de motor van het schip."
2.10. Naar aanleiding van deze conclusie van TNO heeft (de voormalig raadsman van) [eiser] bij brief van 31 juli 2001 de verzekeraars gesommeerd om uit te keren.
2.11. Op 22 augustus 2001 heeft Kuiper een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek ingediend bij de rechtbank in Dordrecht. Blijkens de aanhef van dit verzoekschrift is het verzoek ingediend door:
"de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KUIPER VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Heerenveen, te dezen optredende als lasthebber/gevolmachtigde van en namens Amev Schadeverzekering, ELVIA Schadeverzekeringen, Hannover International Insurance, Royal & Sun Alliance Schadeverzekering, Nieuw Hollandse Lloyd en AXA Schade N.V., verzekeraars onder na te noemen polis".
Na verweer door [eiser] heeft de rechtbank Dordrecht het verzoek van Kuiper toegewezen en het uitbrengen van een voorlopig deskundigenbericht bevolen, met benoeming van J.A.. Fonk, deskundige A brandonderzoek van de regiopolitie Groningen, cluster technische recherche (hierna te noemen: Fonk) tot deskundige.
Gelijktijdig met het voorlopig deskundigenonderzoek hebben, eveneens op verzoek van Kuiper, diverse voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden.
2.12. In zijn op 29 maart 2002 bij de rechtbank Dordrecht ontvangen rapport vermeldt Fonk onder meer:
"[...] Gezien de wijze van verbranding en het daardoor verkregen brandbeeld is de plaats welk door de forensisch onderzoekers werd aangegeven als plaats van het ontstaan van de brand uitgesloten. [...] Na bestudering bleek dat de brandhaard, plaats van het ontstaan van de brand, was gelegen in het motorcompartiment ter hoogte van de dynamo van de motor [...] Ter hoogte van de dynamo werd een laadkabel aangetroffen, welke kennelijk over de behuizing van de dynamo heeft gelopen. Gezien de plaatselijke verhitting op de dynamo is het zeer waarschijnlijk dat deze laadkabel over de dynamo heeft geschuurd. Hierbij is de isolatie van de kabel geschuurd en kon de laadkabel (+) in contact komen met de massa (-). Door deze situatie ontstaat er een hoge temperatuur waardoor er brand kan ontstaan. [...]
CONCLUSIE
De oorzaak van de brand op het zeilschip "Bene Est" moet worden gezocht in het ontstaan van vuur in het motorcompartiment ter hoogte van de dynamo. Gezien de aangetroffen situatie is een technisch verklaarbare oorzaak niet uit te sluiten."
2.13. In opdracht van de verzekeraars heeft M. Brugman, deskundige A brandonderzoeken van I-TEK B.V. te Veghel (hierna: Brugman) in maart/april 2002 de Bene Est onderzocht en in een rapport van 27 mei 2002 alsmede in een aanvullend rapport van december 2002 gerapporteerd over onder andere zijn onderzoek aan de dynamo.
2.14. Medio 2002 heeft deskundige E.W.M. Overtoom, evenals Fonk deskundige A brandonderzoek van de regiopolitie Groningen, cluster technische recherche (hierna te noemen: Overtoom) met toestemming van de rechtbank Dordrecht het deskundigenonderzoek van Fonk overgenomen. Overtoom heeft aanvullend onderzoek gedaan naar de door Brugman opgemaakte rapportage en heeft eveneens kennis genomen van het aanvullend rapport van Brugman van december 2002.
De conclusie van Overtoom luidt:
"Naar aanleiding van vorenstaande, het algemene brandbeeld en wijze van brandverloop, ben ik van mening dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan in het motorcompartiment en van daaruit zijn uitbreiding heeft gekregen. Het is ook zeer waarschijnlijk dat een niet deugdelijke werking van de sensor, aanwezig op de dynamo, in combinatie met de wijze van installatie van de laadkabel over de behuizing van de dynamo, de oorzaak zijn van de brand. [...] Een brandbeeld komende vanuit de hoek van de dinette is, gezien de tijdslijn en het sporenbeeld, zeer onwaarschijnlijk.
Het ontstaan van een tweede separate brandhaard in het kastje boven het motorcompartiment is gezien het brandbeeld en brandverloop zeer onwaarschijnlijk. [...]"
Overtoom heeft zijn reactie op de rapporten van Brugman in zijn eigen deskundigenrapport verwerkt en heeft daarin geen aanleiding gezien zijn conclusie te herzien.
2.15. Vervolgens heeft de rechtbank Dordrecht, op verzoek van Kuiper, nog steeds in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek, een onderzoek door R.C.A..M. Koevoets van KEMA naar de dynamo doen uitvoeren. In het rapport van Koevoets, gedateerd 11 mei 2004, wordt geconcludeerd: “[...] Er zijn geen sporen van schavielen waargenomen. Het onderzoek heeft geen feiten aan het licht gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de brand door de dynamo is veroorzaakt. [...]"
2.16. In een in opdracht van Noordschans opgemaakt rapport van Robbe van Crawford-Berex (die op 27 februari 2002 in aanwezigheid van H. Biesboer onderzoek heeft gedaan), wordt geconcludeerd dat de brand onmogelijk door het doorschavielen van de dynamobedrading kan zijn ontstaan.
2.17. De door de verzekeraar van Noordschans ingeschakelde branddeskundige H. Biesboer heeft zich in een door hem opgemaakt rapport, gedateerd 2 oktober 2002, op het standpunt gesteld dat het waarschijnlijk te achten is dat het ontstaan van brand op dit kajuitzeiljacht een gevolg is van het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur en wel in de bergruimte boven de motor, in de dinette en op de vloer in het voorschip.
2.18. Bij brief van 15 december 2004 heeft de advocaat van Kuipers aan (de voormalig raadsman van) [eiser] meegedeeld dat de verzekeraars hun afwijzing van dekking onder de polis handhaven.
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. de verzekeraars veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van € 226.890,01 te voldoen, te verhogen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 augustus 2001 tot de dag der algehele voldoening;
b. de verzekeraars veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van € 3.500,00, te verhogen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot de dag der algehele betaling;
c. voor recht verklaart dat de verzekeringsovereenkomst tussen partijen van kracht is en niet is vernietigd;
d. voor recht verklaart dat de verzekeraars toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst als omschreven in de dagvaarding en op 14 augustus 2001 in verzuim zijn geraakt, alsmede de verzekeraars tegen voldoende bewijs van kwijting jegens [eiser] veroordeelt in de daardoor ontstane schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede een voorschot hierop van € 20.000,00;
e. de verzekeraars veroordeelt in de kosten van dit geding, het procureurssalaris daaronder begrepen.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] deze eis gewijzigd in die zin, dat hij vordert dat de verzekeraars als genoemd in de dagvaarding en meer specifiek in onderdeel 1 van de conclusie van repliek worden veroordeeld voor het aandeel dat hen aangaat als genoemd in de conclusie van antwoord in onderdeel 1.3.
3.2. Kuiper voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. [eiser] heeft in de dagvaarding aan de rechtbank verzocht om vanuit proceseconomisch oogpunt deze zaak ambtshalve te verwijzen naar de rechtbank te Dordrecht, omdat alle voorlopige deskundigenonderzoeken en voorlopig getuigenverhoren bij laatstgenoemde rechtbank hebben plaatsgevonden. Dit verzoek van [eiser] is niet in het petitum van de dagvaarding opgenomen en Kuiper heeft bij conclusie van antwoord bezwaar gemaakt tegen een dergelijke verwijzing. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de rechtbank Dordrecht volgens de regels van de relatieve competentie niet bevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen, ziet de rechtbank geen grond om ambtshalve over te gaan tot verwijzing van deze zaak naar de rechtbank te Dordrecht.
4.2. De vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op zijn standpunt dat de verzekeraars op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden zijn over te gaan tot uitkering van de verzekerde waarde van de Bene Est.
4.3. Kuiper heeft zich aanvankelijk tegen de vorderingen verweerd met de stelling dat ieder vorderingsrecht van [eiser] jegens verzekeraars ter zake van de brand is vervallen, omdat de aangezegde vervaltermijn ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding al was verstreken. Tijdens het pleidooi heeft de raadsvrouw van Kuiper echter erkend dat in de onderhavige zaak de vervaltermijn is aangevangen op 15 december 2004 (de datum van de hiervoor onder 2.18 bedoelde brief. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004 (NJ 2006,188) heeft de raadsvrouw van Kuiper tijdens het pleidooi gesteld dat Kuiper dit verweer laat varen. De rechtbank zal dit verweer daarom verder onbesproken laten.
4.4. ontvankelijkheid
4.4.1. Kuiper heeft betoogd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn jegens Kuiper ingestelde vorderingen. Kuiper heeft hiertoe aangevoerd dat [eiser] de verzekeraars had moeten dagvaarden, omdat alleen zij (ieder voor hun percentage) de risicodragers onder de polis zijn en alleen zij tot het verlenen van dekking en het doen van uitkeringen - tot hun respectieve aandeel in het risico- kunnen worden gehouden. Kuiper heeft er daarbij op gewezen dat in artikel 2h van Hoofdstuk 3 van de PV2000 is bepaald dat de rechtsvordering tegen "de verzekeraar" moet worden ingesteld, waarmee volgens de definitie in artikel 2 van Hoofdstuk 1 wordt bedoeld "de in de polis genoemde risicodragende maatschappijen".
4.4.2. De rechtbank kan Kuiper in dit betoog niet volgen, omdat [eiser] wat deze procesrechtelijke kwestie betreft, niet anders heeft gehandeld dan Kuiper zelf. Met Kuiper dient weliswaar te worden geoordeeld dat een volmacht tot het afsluiten van verzekeringen namens de verzekeraars, in het algemeen niet tevens een volmacht tot vertegenwoordiging in rechte van de deelnemende verzekeraars inhoudt, maar in de onderhavige zaak beschikt Kuiper kennelijk wel over een volmacht tot procederen namens de verzekeraars. Zoals hiervoor onder 2.11 is vermeld, is Kuiper immers in de op deze zaak betrekking hebbende verzoekschriftprocedures als procesgevolmachtigde namens de verzekeraars opgetreden. [eiser] heeft Kuiper, blijkens de aanhef van de dagvaarding, als procespartij aangesproken op dezelfde wijze als Kuiper zich in de verzoekschriftprocedure jegens hem heeft gepresenteerd. Gelet hierop is de enkele (niet onderbouwde) stelling dat Kuiper wel over een procesvolmacht voor het voeren van de verzoekschriftprocedure beschikt, maar niet over een procesvolmacht voor de onderhavige procedure, onvoldoende om tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] te leiden. Als de volmacht van de verzekeraars al zo zou moeten worden opgevat als door Kuiper betoogd, had het naar het oordeel van de rechtbank gelet op bovengenoemde omstandigheid bovendien op de weg van Kuiper en/of de verzekeraars gelegen om [eiser] van deze (bijzondere) situatie op de hoogte te stellen. Door dit na te laten en vervolgens in deze procedure tot niet-ontvankelijkheid te concluderen, handelt Kuiper naar het oordeel van de rechtbank in strijd met een goede procesorde. De rechtbank acht [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen jegens Kuiper.
4.5. verzwijging?
4.5.1. Kuiper heeft betoogd dat de verzekeraars niet tot uitkering hoeven over te gaan, omdat zij met een terecht beroep op verzwijging (in de zin van artikel 251 Wetboek van Koophandel) de verzekeringsovereenkomst hebben vernietigd. Volgens Kuiper heeft [eiser] in het aanvraagformulier voor de verzekering de vraag "Hebt u feiten te melden omtrent en eventueel strafrechtelijk verleden van u of van een verzekerde, welke binnen de afgelopen 8 jaar zijn voorgevallen, of andere feiten (ten aanzien van zowel de te verzekeren zaken als de persoon van aanvrager en/of verzekerde) die voor het beoordelen van deze verzekeringsaanvraag van belang zouden kunnen zijn " in strijd met de waarheid met "nee" beantwoord. Kuiper is van mening dat [eiser] hier had moeten melden dat hij in 1993 verdacht is geweest van het misdrijf meineed.
4.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit verweer. Als onbetwist staat vast dat de verdenking van meineed jegens [eiser] is ontstaan door een aantijging daartoe van de ex-echtgenote van [eiser] na een slepende echtscheidingsprocedure. Voorts staat als niet (voldoende) weersproken vast dat [eiser] naar aanleiding van deze beschuldiging van zijn ex-echtgenote één keer op het politiebureau is ontboden, alwaar hij kort heeft gesproken met een politieambtenaar en waarna hij een briefje heeft ontvangen met de mededeling dat er geen enkel bewijs was en dat niet tot vervolging zou worden overgegaan. Hoewel meineed een ernstig misdrijf is, is er in dit geval aanleiding om te oordelen dat gelet op de wijze waarop de verdenking is ontstaan en de omstandigheid dat de strafvervolging meteen na aanvang weer is beëindigd, [eiser] redelijkerwijs niet had hoeven begrijpen dat de hiervoor geciteerde vraag een zo ruime strekking had, dat hij melding had moeten maken van de verdenking en het daarop volgende sepot ter zake van meineed. Uit dit oordeel volgt dat de vernietiging van de verzekeringsovereenkomst ten onrechte is geschied.
4.6. voorwaarden verzekeringsovereenkomst
Kuiper heeft verder als verweer gevoerd dat de verzekeraars niet verplicht zijn om uit te keren, omdat [eiser] niet heeft voldaan aan verschillende toepasselijke verzekeringsvoorwaarden.
4.6.1. Kuiper heeft in dit verband allereerst verwezen naar artikel 7b van hoofdstuk 2 van de PV2000, waarin dekking wordt uitgesloten voor schade waaromtrent verzekerde verkeerde, onvolledige of onware opgave doet. Omdat [eiser] de verzekeraars niet op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat hij en zijn echtgenote naar aanleiding van de brand op de Bene Est als verdachten van brandstichting waren gehoord, is dekking uitgesloten, aldus Kuiper.
De rechtbank acht voor de beoordeling van dit verweer van belang dat de door de verzekeraars ingeschakelde deskundige Akerboom vanaf het begin bij het onderzoek naar de oorzaak van de brand betrokken is geweest en ook aanwezig is geweest bij het onderzoek door de rechercheurs. [eiser] heeft middels een faxbericht Kuiper kort na de brand op de hoogte gesteld van het evenement en meegedeeld dat Akerboom zal berichten over de schade aan het schip. Als [eiser] op grond van de polisvoorwaarden al gehouden was, om later alsnog aan Kuiper te melden dat hij en zijn echtgenote inmiddels als verdachten waren gehoord, had [eiser] er gelet op de betrokkenheid van Akerboom vanuit mogen gaan dat Kuiper hiervan op de hoogte was. De rechtbank acht verder van belang dat Kuiper in de brief van 28 juni 2001, waarin de verzekeringsclaim van [eiser] is afgewezen, zelf melding maakt van het "proces-verbaal misdrijf" en de afwijzing van de verzekeringsclaim mede hierop baseert, zodat niet valt in te zien op welke wijze de verzekeraars zijn benadeeld door het achterwege laten van de betreffende mededeling door [eiser] (welke stelling overigens door [eiser] gemotiveerd is betwist). Op grond van het voorgaande kan het verweer Kuiper niet baten. De stelling van Kuiper, dat [eiser] heeft geprobeerd het betreffende proces-verbaal te verdonkeremanen, is door [eiser] betwist en door Kuiper op geen enkele wijze onderbouwd, zodat deze stelling - wat daar verder ook van zij- aan dit oordeel niet kan afdoen.
4.6.2. Kuiper heeft tevens een beroep gedaan op artikel 7c van hoofdstuk 2 jo. artikel 1 a en d van hoofdstuk 3 van de PV2000. In artikel 7c wordt bepaald dat van dekking is uitgesloten "schade in verband waarmee verzekerde een of meer van de in hoofdstuk 3 genoemde verplichtingen niet is nagekomen, tenzij de belangen van de verzekeraar hierdoor niet zijn geschaad [...]". Artikel 1 a en d van hoofdstuk 3 leggen aan de verzekerde onder andere de verplichting op "[...] verzekeraar in staat te stellen expertise te (laten) verrichten alvorens met reparatie aan te vangen" en "verzekeraar en/of zijn expert alle medewerking te verlenen bij de schaderegeling". Kuiper heeft in dit verband aangevoerd dat [eiser] geen gebruik heeft gemaakt van de hem in een vroeg stadium geboden mogelijkheid tot contra-expertise, dat hij zich heeft verzet tegen het door verzekeraars gevraagde voorlopige getuigenverhoor en dat hij heeft geweigerd om de dynamo voor onderzoek af te staan.
Hierover wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van de contra-expertise heeft Kuiper gewezen op de tijdens de voorlopig getuigenverhoren door Hendrix afgelegde verklaring. Hendrix heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op 18 december 2001 onder meer verklaard:
"[...] Wel heb ik [eiser] als verdachte gehoord op 14 november 2000. Toen was de conclusie die ik hiervoor noemde al bekend. Ik heb hem deze conclusie medegedeeld en aangeraden een contra-expertise te laten verrichten als hij het met die conclusie niet eens was. [eiser] stelde heel veel vragen en was op een zakelijke manier geïnteresseerd in onze bevindingen. Hij verklaarde geen behoefte te hebben aan een contra-expertise. Onze conclusie leek hem wel onderbouwd. Dat zei hij tegen mij. Hij zei niet dat hij de boel in brand had gestoken of woorden van gelijke strekking. [...]".
Hier staat echter tegenover dat zowel politieambtenaar Hoogmoed als politieambtenaar Brouwer op 20 november 2001 als getuige hebben verklaard dat [eiser], nadat hij door Hendrix was gewezen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, heeft gezegd dit in overweging te nemen.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] vervolgens ook daadwerkelijk een contra-expertise door TNO heeft laten verrichten. Voor zover Kuiper heeft beoogd te stellen dat zij is benadeeld door het tijdverloop tussen de brand en de contra-expertise door TNO, overweegt de rechtbank dat het op de weg van Kuiper had gelegen om te stellen en te onderbouwen op grond waarvan het enkele tijdverloop de uitkomsten van het onderzoek naar de oorzaak van de brand in voor de verzekeraars nadelige zin heeft kunnen beïnvloeden. Dit klemt temeer omdat nadien door andere deskundigen op grond van nog later verrichte onderzoeken conclusie zijn getrokken, aan welke conclusies Kuiper wel gevolgen wil verbinden. Nu Kuiper dit heeft nagelaten, kan dit verweer haar niet baten.
Door [eiser] is weersproken dat hij heeft geweigerd om de dynamo voor onderzoek af te staan. Kuiper heeft ter onderbouwing van haar stelling slechts een brief van haar aan [eiser] overgelegd, waarin zij meedeelt dat zij heeft begrepen dat [eiser] bij een eerdere gelegenheid bezwaar zou hebben gemaakt tegen het afstaan van de dynamo voor onderzoek en waarin zij [eiser] dringend verzoekt de dynamo voor een bepaalde datum in Klundert aan te leveren. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze brief niet worden afgeleid dat [eiser] daadwerkelijk heeft geweigerd de dynamo af te staan. Bovendien staat vast dat de dynamo vervolgens daadwerkelijk is onderzocht, zodat niet valt in te zien op welke wijze de verzekeraars in dit verband in hun belangen zijn geschaad.
Het verwijt dat [eiser] zich heeft verzet tegen het door Kuiper verzochte voorlopig deskundigenonderzoek/getuigenverhoor treft geen doel. Geoordeeld moet worden dat op grond van voornoemde verzekeringsvoorwaarden aan [eiser] niet het recht kan worden ontzegd om verweer te voeren in een door of namens de verzekeraars jegens hem gestarte gerechtelijke (verzoekschrift) procedure.
Tijdens het pleidooi heeft Kuiper zich op het standpunt gesteld dat de verzekeraars niet gehouden zijn tot uitkering, omdat schade welke verzekerde ook kan verhalen op enige andere verzekering of voorziening (zoals bijvoorbeeld garantie), van dekking is uitgesloten. Kuiper heeft aangevoerd dat [eiser] aanspraak had moeten maken op garantie door Noordschans, omdat [eiser] zich beroept op een technische oorzaak voor de brand.
Overwogen wordt dat Kuiper deze afwijzingsgrond noch in de brief van 15 december 2004, noch bij conclusie van antwoord of dupliek heeft aangevoerd, zodat de rechtbank dit verweer als tardief passeert.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op uitsluiting van de dekking als gevolg van het niet naleven van verzekeringsvoorwaarden wordt verworpen.
4.7. merkelijke schuld?
4.7.1. Het belangrijkste verweer van Kuiper is gebaseerd op de stelling dat de brand op de Bene Est is veroorzaakt door brandstichting door [eiser].
4.7.2. Voorop gesteld wordt dat, anders dan Kuiper heeft betoogd, de bewijslast en het bewijsrisico ter zake van opzet en/of merkelijke schuld aan de zijde van de verzekerde, rust op de verzekeraar. Indien de omstandigheden dit rechtvaardigen kan de rechter evenwel dit bewijs door vermoedens geleverd achten en rust op de verzekerde het bewijs van het tegendeel. In dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat dergelijke omstandigheden niet (in voldoende mate) aanwezig zijn.
De rechtbank constateert dat door de diverse deskundigen diverse oorzaken voor de brand op de Bene Est worden genoemd. Weliswaar wordt daarbij door sommigen ook brandstichting als oorzaak genoemd, maar dit wordt weerlegd door andere deskundigenrapporten, waarin een technische oorzaak voor de brand niet uitgesloten wordt geacht. Ook de door de verzekeraar van Noordschans ingeschakelde deskundige Biesboer, wiens conclusie hiervoor onder 2.17 is opgenomen, stelt op pagina 19 van zijn rapport eveneens onder het kopje "Samenvatting en conclusies":
"Een verklaarbare technische oorzaak voor het ontstaan van deze brand is op de omschreven plaats niet aangetroffen, maar kan gelet op de destructie evenmin worden uitgesloten."
De rechtbank leest, anders dan Kuiper, niet zo uitdrukkelijk in het Kema-rapport dat de dynamo als oorzaak van de brand moet worden uitgesloten en dat daarmee de conclusies uit de rapporten van Fonk en Overtoom achterhaald zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beschikbare deskundigenrapporten dan ook onvoldoende om het vermoeden te rechtvaardigen, laat staan het bewijs te leveren, dat [eiser] de brand zelf heeft veroorzaakt. Hooguit kan uit alle rapporten in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de deskundigen in het duister tasten over de werkelijke oorzaak van de brand. Er is in het onderhavige geval dan ook geen sprake van een slechts theoretische mogelijkheid dat de brand anders dan door brandstichting is ontstaan.
Daar komt bij dat [eiser] voor de door Kuiper opgesomde - in de visie van Kuiper verdachte - omstandigheden een afdoende verklaring gegeven. De omstandigheid dat de Bene Est vrijwel geheel leeg was ten tijde van het uitbreken van de brand, heeft [eiser] verklaard met de stelling dat als gevolg van het losraken van de koelslang (het tweede van de hiervoor onder 2.3 bedoelde schadegevallen) een laagje water in het schip heeft gestaan en vervolgens is verdampt. Omdat hierdoor alles nat en klam was geworden en de Bene Est toch vier weken in de haven zou liggen in verband met de reparatie, heeft hij de meeste spullen van boord gehaald, aldus [eiser]. Er was sprake van storingen in de navigatie-apparatuur. Omdat Noordschans geen verstand heeft van navigatie-apparatuur en omdat bovendien de garantiebepaling voorschrijft dat alleen een geautoriseerde dealer reparaties mag verrichten, heeft [eiser] de navigatie-apparatuur van boord gehaald om ermee naar de dichtstbijzijnde dealer te kunnen gaan, aldus nog steeds [eiser].
Volgens Kuiper heeft [eiser] in augustus 2000 toen zich de twee schadegevallen voordeden, aan Akerboom en aan Noordschans meegedeeld dat hij van het schip afwilde en zijn geld terugwilde. [eiser] ontkent dit niet en heeft gesteld dat hij (en met name ook zijn echtgenote) door de technische problemen die de Bene Est vertoonde, het vertrouwen in het schip was kwijtgeraakt. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat - wat hier ook van zij - een dergelijke mededeling onvoldoende is om het bewijsvermoeden te rechtvaardigen dat [eiser] dan wel zelf brand gesticht zal hebben op de Bene Est.
Hetzelfde geldt voor de door Kuiper als verdacht aangemerkte omstandigheid dat [eiser] en zijn echtgenote voorzien van zwemvesten overboord zijn gesprongen en naar de (op het moment van de brand dichtbij gelegen) oever zijn gezwommen.
Gelet op deze overwegingen behoeven de stellingen van [eiser] die betrekking hebben de deskundigheid van Ketelaar, Hendrix en Akerboom, geen bespreking.
4.8. Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vordering van [eiser] strekkende tot een verklaring voor recht dat de verzekeringsovereenkomst tussen partijen van kracht is en niet vernietigd alsmede de vordering strekkende tot uitbetaling van de verzekerde som voor toewijzing in aanmerking komen. De rechtbank volgt Kuiper niet in haar betoog dat laatstgenoemde vordering niet kan slagen omdat die niet op juiste wijze zou zijn geformuleerd. In het door Kuiper in dit verband aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005 (NJ 2006,32) is immers bepaald dat de aanspraak op betaling van verzekeringspenningen een aanspraak tot voldoening van een geldsom is, die niet geldend kan worden gemaakt door een vordering tot (bij staat op te maken) schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft in bedoeld arrest weliswaar uitgesproken dat in het betreffende geval de verzekerde slechts de weg had kunnen volgen van een vordering tot verklaring voor recht dat de verzekeraar in beginsel tot betaling gehouden is, maar naar het oordeel van de rechtbank bestaat in de onderhavige procedure geen aanleiding voor het niet toewijsbaar achten van de vordering tot betaling van de verzekerde som. Over de hoogte van de uit te keren verzekerde som is door Kuiper immers geen enkel verweer gevoerd, terwijl ook overigens niet is gebleken dat partijen hierover van mening verschillen.
4.9. De vordering tot betaling van een bedrag van € 3.500,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke (incasso)kosten zal –mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de door haar verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten, waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
4.10. De als sub d geformuleerde vordering van [eiser] is gebaseerd op zijn stelling dat de verzekeraars gehouden zijn de schade te vergoeden die hij als gevolg van hun weigering om tot uitkering van de verzekerde som over te gaan, stelt te hebben geleden. Hiermee miskent [eiser] dat bij een vordering tot voldoening van een geldsom geen andere schadevergoeding kan worden gevorderd dan wettelijke rente. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.11. Kuiper zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
verklaart voor recht dat de verzekeraars de verzekeringsovereenkomst op onterechte gronden hebben vernietigd, zodat deze overeenkomst tussen partijen van kracht is;
veroordeelt de verzekeraars om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 226.890,01 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat gelet op de risicoverdeling tussen de verzekeraars, AMEV 25%, Royal & Sun 20%, Nieuwe Hollandse Lloyd 17,5%, Hannover 15%, AXA 12,5% en Elvia 10% van dit bedrag dient te voldoen;
veroordeelt verzekeraars in de proceskosten tot aan de uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 4.669,60 voor verschotten en op € 8.000,00 voor salaris;
verklaart de onder 2 en 3 uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Vroome, mr. G.A.M. Peper en mr. H.K. Scholtens en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.?