RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Civiel
zaaknummer: 77022 / HA ZA 06-509
datum vonnis: 25 juli 2007 (hjl)
Vonnis van de rechtbank Leeuwarden, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
DOUWE ROZENDAL,
wonende te Scharnegoutum,
eiser,
verder te noemen Rozendal,
procureur: mr. M.M.J. Arts,
publiek rechterlijk lichaam
PROVINCIE FRIESLAND
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
verder te noemen de provincie,
procureur: mr. M. Bauman.
1.1 Rozendal heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De provincie heeft geconcludeerd voor antwoord en een eis in reconventie ingediend. Rozendal heeft vervolgens geconcludeerd voor antwoord in reconventie en tevens een akte vermeerdering van eis ingediend.
Op 29 november 2006 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Partijen hebben vervolgens om vonnis verzocht.
2. De feiten en standpunten van partijen
In conventie en reconventie
2.1 Tussen partijen staat het navolgende vast:
2.2 Rozendal en de provincie sloten in 1994 een overeenkomst voor het storten van grond/baggerspecie op een perceel van Rozendal. In de overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
"Artikel 3. Grondonderzoek
De provincie zal de te storten grond en baggerspecie onderzoeken naar eventuele verontreiniging. De te storten grond en specie zal moeten voldoen aan de A-waarde (met een PAK-waarde kleiner dan 3) zoals vermeld in de normen voor de waterbodems uit de Derde nota Waterhuishouding.
Indien bij bemonstering achteraf mocht blijken dat de gestorte grond en/of specie of een deel daarvan de genoemde waarde niet wordt gehaald, zal de provincie deze te vuile grond c.q. specie afvoeren.
Eventuele gevolgschade m.b.t. bovengenoemde werken komen voor rekening van de provincie.
Artikel 4. Oplevering terrein.
De provincie is verplicht de ontwatering zo spoedig mogelijk te laten verlopen, waarna de oplevering plaats vindt. Onkruid bestrijding wordt uitgevoerd door de pachter het zaad wordt t.b.s. door de provincie.
Artikel 5. Afwerken terrein.
Na voldoende uitdroging van de gestorte specie moet het terrein worden geëgaliseerd en ingezaaid.
Artikel 6. Uitvoering en kosten.
1. Alle in de artikelen 1 t/m 4 genoemde werken zullen worden uitgevoerd door en op kosten van de provincie, alles in overleg met de pachter.
2. Grondeigenaar zal zelf zorgdragen voor het wederom in cultuur brengen van onderhavig terrein (art. 5).
Artikel 8. Vergoeding en betaling
1. De ingebruikgave van aan de provincie geschiedt tegen een vergoeding in termijnen van f 6.000,-- per jaar (3 ha à f 2.000,--), ingaande op de eerste van de maand voorafgaande aan de datum van ingebruikname en eindigend op een half jaar na oplevering van het terrein door de provincie als bedoeld in artikel 4.
2. De betaling van de termijn-vergoeding geschiedt vooraf, waarbij bij de laatste termijn zal worden uitgegaan van een vergoeding van f 166,-- per maand.
3. Tegelijk met de in artikel 4 bedoelde oplevering zal de provincie aan grondeigenaar ten behoeve van het weer in cultuur brengen van het terrein een éénmalige vergoeding betalen ad. F 9.000,-- (3 ha à f 3.000,--)."
2.3 De provincie stortte in de tweede helft van 1996 grond/baggerspecie op het terrein van Rozendal. Na onderzoek bleek dat de grond/baggerspecie vervuild was en dat het depot ontruimd diende te worden. De provincie voerde de grond/baggerspecie vervolgens af. Herstel en oplevering van het perceel in de oude toestand vond tot op heden niet plaats.
2.4 De provincie betaalde Rozendal van 1 september 1996 tot 1 september 2003 de gebruiksvergoeding, zoals overeengekomen in artikel 8 lid 1 van de overeenkomst.
2.5 Rozendal vordert, kort en zakelijk weergegeven, vergoeding van de geleden schade voor een bedrag van € 89.118,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2004 dan wel de datum van dagvaarding over een bedrag van € 85.095,50 en vanaf 15 november 2006 over een bedrag van € 4.023,06.
2.6 Rozendal voert hiertoe aan dat hij de gerechtvaardigde verwachting had dat de grond/baggerspecie op zijn land zou blijven liggen. Omdat baggerspecie vruchtbaar is, zou de waarde van zijn land toenemen. Nu de baggerspecie moest worden afgevoerd, voldeed de overeenkomst niet meer aan de verwachting van Rozendal. Bovendien werd de grond beschadigd. De schade voor een bedrag van € 85.095,50 is in het rapport van 25 juni 2004, opgemaakt door Van Eysinga & Oostra, rentmeesters en juristen te Ysbrechtum, als volgt begroot:
A. € 38.752,--: gewas- en mestafzetschade, vanwege het gedurende 7 jaar (september 1996 – september 2003) niet kunnen gebruiken van het perceel;
B. € 16.292,--: rompslompforfait inhoudende een vergoeding voor de administratieve overlast, tijdelijke onverkoopbaarheid, onzekerheid en negatief imago dat een baggerdepot met zich meebrengt;
C. € 2.590,--: randschade (7 jaar a € 370,-- per jaar), vanwege overlast van distels en andere ongewenst kruiden rondom het baggerdepot;
D. € 13.536,50: cultuurherstel/herstel in de oude toestand van het perceel;
E. € P.M.: structuurschade en restschade, aangezien verrichte werkzaamheden de bodem hebben aangetast en er sprake zal zijn van opbrengstverliezen;
F. € 13.925,--: voor het gemis aan waardevermeerdering van het perceel.
2.7 Primair dient volgens Rozendal deze schade vergoed te worden op grond van artikel 3 van de overeenkomst. Subsidiair dient vergoeding plaats te vinden op grond van onrechtmatig handelen van de gemeente doordat de gemeente de baggerspecie heeft afgevoerd, hierbij het perceel heeft beschadigd en er geen (niet vervuilde) baggerspecie meer aanwezig is. Meer subsidiair dient vergoeding plaats te vinden op grond van verandering van omstandigheden, de rechtbank begrijpt: onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW), te weten gewijzigde milieuregelgeving. Als gevolg van deze wijziging kon de grond/baggerspecie niet blijven liggen. Tot slot dient de provincie, op grond van artikel 8 lid 3 van de overeenkomst, alsnog het bedrag van € 4.023,06 te betalen.
2.8 De provincie voert verweer tegen de vordering van Rozendal. Uit artikel 3 van de overeenkomst blijkt dat de mogelijkheid bestond dat de grond afgevoerd diende te worden. De uitleg van het begrip ‘gevolgschade’ door Rozendal is te ruim. Naar het oordeel van de provincie dient hier onder te verstaan de schade ontstaan door het verwijderen van de baggerspecie, de zakking van de grond en verlaging van de bodem vanwege teveel afgevoerd materiaal en het afgefreesd zijn van de graszode.
De provincie betwist de posten van het rapport. Ten aanzien van de gewasschade en mestafzetschade (post A) is deze schade verdisconteerd in de jaarlijkse gebruiksvergoeding.
Het rompslompforfait (post B) komt ook niet voor vergoeding in aanmerking omdat Rozendal zelf heeft gekozen om niet mee te werken aan de afwerking van zijn perceel. Bovendien zijn de kosten van deskundigenbijstand niet aannemelijk.
De randschade (post C) dient op grond van artikel 4 van de overeenkomst voor rekening van Rozendal te komen. Bovendien is niet aangetoond dat de schade aannemelijk is en de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
De gemeente heeft uitdrukkelijk aangegeven de post cultuurherstel perceel (post D) op zich te nemen. In elk geval is in de overeenkomst een maximale vergoeding van fl. 9.000,-- / € 4.032,06 overeengekomen. Deze vergoeding dient echter niet meer te worden uitbetaald, aangezien de provincie haar verplichtingen heeft opgeschort en er sprake is van schuldeisersverzuim. De provincie voert hiertoe aan dat er meerdere pogingen zijn geweest om het perceel in de oude toestand te krijgen. Rozendal werkte dit echter keer op keer tegen.
Volgens de provincie wordt de post structuur- en restschade (post E) niet gevorderd in de dagvaarding. Bovendien betwist de provincie dat sprake is van structuur- en restschade.
Ten aanzien van het gemis van waardevermeerdering (post F) stelt de gemeente dat het doel van de overeenkomst de ingebruikgave van grond aan de provincie voor tijdelijke opslag van baggerspecie was. Hiervoor ontving Rozendal een vergoeding. De overeenkomst houdt rekening met de mogelijkheid dat de baggerspecie afgevoerd diende te worden. De provincie heeft zich nooit verbonden om het perceel van Rozendal te verbeteren en bij afvoer van de grond/baggerspecie is de provincie dan ook niet gehouden Rozendal te compenseren.
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag stelt de provincie zich op het standpunt dat deze onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van het meer subsidiair gevorderde, stelt de provincie zich op het standpunt dat wijziging in regelgeving geen onvoorzienbare omstandigheid is. Om deze reden was ook artikel 3 opgenomen.
2.9 Voorzover de provincie veroordeeld wordt tot vergoeding van schade aan Rozendal beroept de provincie zich op verrekening van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de tegenwerking door Rozendal. Deze kosten, totaal € 35.759,50 (exl. B.T.W.) zijn als volgt begroot:
a. € 4.032,--: wegens het vergeefs inschakelen van een aannemer op 5 november 2002, 29 november 2002, 9 december 2002 en 12 december 2002;
b. € 135,--: schatting kosten tevergeefs inhuren hydraulische kraan op 20 en 27 september 2002;
€ 270,--: schatting kosten tevergeefs inhuren monsternemer;
c. extra kosten vanwege uitvoering van werkzaamheden in de nattere periode:
€ 25.650,--: afvoer baggergrond en aanvoer nieuwe grond;
€ 4.672,50: langere duur huur rijplaten;
€ 2.437,50: extra fundering rijplaten;
€ 1.000,-- : langere duur huur verkeersvoorzieningen.
2.10 De provincie vordert in reconventie de hiervoor onder 2.9 genoemde kosten die zij heeft moeten maken in verband met de tegenwerking door Rozendal. De provincie legt aan de vordering onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie van Rozendal ten grondslag. De provincie stelt dat Rozendal naar aanleiding van de brief van 2 juli 2002 in verzuim is geraakt.
2.11 Rozendal verweert zich tegen de vordering. Hij is nooit in verzuim geraakt, aangezien er tussen hem en de provincie nooit deugdelijk afspraken zijn gemaakt.
3.1 Partijen zijn in artikel 3 van de overeenkomst overeengekomen dat de gevolgschade ten gevolge van de vervuilde grond/baggerspecie door de provincie vergoed wordt. In discussie tussen partijen is wat onder gevolgschade dient te worden verstaan. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2 Ten aanzien van de gewas- en mestafzetschade (post A) overweegt de rechtbank dat niet is in te zien dat hier sprake is van schade, al dan niet zoals bedoeld in artikel 3 van de overeenkomst. De overeenkomst voorziet immers (artikel 8 lid 1) in een gebruiks- vergoeding, die als vergoeding dient omdat op het perceel ten tijde van het depot (onder andere) noch mest kon worden afgezet noch gewassen konden worden geteeld. De provincie heeft deze vergoeding ook betaald over de periode september 1996 – september 2003, de tijd dat het perceel niet gebruikt kon worden.
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van schade dient ook de vordering op grond van onrechtmatig handelen te worden afgewezen.
Dit geldt ook voor de vordering op grond van onvoorzienbare omstandigheden, nu de provincie te kennen heeft gegeven artikel 3 juist te hebben opgenomen in verband met wijzigingen in de milieuwetgeving.
3.3 Ook de schadepost rompslompforfait (post B) dient te worden afgewezen.
Rozendal vordert deze schade op grond van het feit dat een baggerdepot, al dan niet met vervuiling zo begrijpt de rechtbank, op zijn perceel aanwezig was. Nu volgens de stelling van Rozendal de kosten niet enkel en alleen het gevolg zijn van de verontreinigde baggerspecie, maar van de afgesproken aanwezigheid van het baggerdepot, is hier geen sprake van bedoelde gevolgschade.
Het enkel plaatsen van het depot, wat destijds tussen partijen is afgesproken, kan niet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad.
Ten aanzien van de vordering op grond van de onvoorzienbare omstandigheden geldt ook hier dat, nu de provincie te kennen heeft gegeven artikel 3 juist te hebben opgenomen in verband met wijzigingen in de milieuwetgeving, deze dient te worden afgewezen.
3.4 De post randschade (post C) wordt ook afgewezen, aangezien deze post betrekking heeft op onkruidbestrijding. In artikel 4 van de overeenkomst is opgenomen dat onkruidbestrijding voor rekening van Rozendal komt.
3.5 Ten aanzien van post D begrijpt de rechtbank dat deze gevorderde kosten betrekking hebben op het in oude toestand herstellen van het perceel. Naar het oordeel van de rechtbank vallen deze kosten onder het begrip gevolgschade en komen deze kosten voor rekening van de provincie. Rozendal mocht in alle redelijkheid verwachten dat, indien het baggerdepot vanwege vervuilde baggerspecie verwijderd diende te worden, zijn perceel in de oude staat wordt teruggebracht.
3.6 De provincie stelt zich primair op het standpunt dat deze post niet meer door haar vergoed dient te worden. Zij beroept zich enerzijds op het recht van opschorting en anderzijds op het feit dat sprake is van schuldeiserverzuim, aangezien Rozendal niet meewerkte om het perceel in oude toestand te herstellen.
Ten aanzien van het beroep op het opschortingsrecht overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek heeft een schuldenaar het recht tot opschorting indien een schuldenaar een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser. Uit de hieronder uiteen te zetten afwijzing van het in reconventie gevorderde volgt dat de provincie geen opeisbare vordering heeft/had. Daarom heeft zij niet de bevoegdheid (gehad) haar verplichtingen op te schorten.
Ten aanzien van het beroep op het schuldeisersverzuim geldt het volgende. Op grond van artikel 6:58 van het Burgerlijk Wetboek gelden voor schuldeisersverzuim, kort gezegd, de volgende vereisten: de schuldeiser verleent niet de noodzakelijke medewerking en dit kan hem worden toegerekend. De provincie heeft ter comparitie gesteld dat het moment van verzuim gekoppeld is aan de brief van de provincie van 2 juli 2002, waarna Rozendal het de provincie onmogelijk heeft gemaakt haar verplichtingen na te komen. Uit de stukken blijkt dat tot en met 12 december 2002 Rozendal toegelaten heeft om werkzaamheden op zijn land te verrichten. Hierdoor is onvoldoende komen vast te staan dat Rozendal het de provincie na de brief van 2 juli 2002 onmogelijk heeft gemaakt haar verplichtingen na te komen. Bovendien is onvoldoende komen vast te staan dat het niet meewerken aan Rozendal kan worden toegerekend. Onder andere blijkens de brief van 26 november 2002 van Rozendal en de brief van 11 maart 2003 van de provincie is tussen partijen onduidelijkheid gerezen over het in cultuur brengen van het perceel. Op grond van artikel 6 jo. 8 van de overeenkomst, diende Rozendal hiervoor zorg te dragen. De provincie heeft in afwijking van de overeenkomst besloten het afwerken van het terrein in eigen hand te houden en door te gaan met de werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben partijen over en weer afspraken gemaakt en zijn partijen over en weer verschillende afspraken niet of niet volledig nagekomen. Niet valt in te zien dat, gelet op deze omstandigheden, het niet meewerken alleen aan Rozendal dient te worden toegerekend. Het beroep op het schuldeisersverzuim dient daarom te worden verworpen.
3.7 Nu bepaald is dat de provincie dient zorg te dragen voor betaling van de herstelkosten dient de hoogte hiervan te worden vastgesteld.
Rozendal heeft hiertoe een offerte d.d. 15 april 2005 van loonbedrijf De Haan overgelegd ten bedrage van € 13.536,50 (incl. B.T.W.). De provincie heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de maximale vergoeding voor deze post op grond van artikel 8 lid 3 van de overeenkomst fl. 9.000,-- / € 4.032,06 bedraagt.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vergoeding van fl. 9.000,-- / € 4.032,06 op de situatie dat het baggerdepot niet verwijderd diende te worden in verband met vervuilde grond/specie. Na ontwatering en uitdroging diende het perceel weer in cultuur te worden gebracht. Volgens artikel 6 lid 2 bestaat dit uit het egaliseren en inzaaien van het perceel en was de vergoeding voor deze werkzaamheden bedoeld. Nu doet zich een andere situatie voor. Het baggerdepot is verwijderd en het perceel dient in de oude staat te worden gebracht. Het is aannemelijk dat op dit moment nog meer of andere werkzaamheden dienen te worden verricht dan het enkel egaliseren en inzaaien van het perceel. Dit kan meer kosten met zich meebrengen.
De rechtbank acht alleen hierover een comparitie van partijen geboden met name om met partijen te spreken over het mogelijk benoemen van een deskundige of bindend adviseur voor de begroting van de herstelkosten en om over dit punt een vereniging tussen partijen te beproeven. Inzake het beproeven van een vereniging merkt de rechtbank reeds op dat, nu partijen in conventie over en weer in het gelijk zijn gesteld, de proceskosten in conventie zullen worden gecompenseerd.
Tijdens de comparitie zullen de volgende vragen met partijen besproken worden:
a. In hoeverre kunnen deze herstelkosten worden vastgesteld overeenkomstig de offerte 15 april 2004 van loonbedrijf De Haan;
b. Indien deze offerte geen c.q. onvoldoende aanknopingspunten hiertoe biedt, welke deskundige (of welke juist niet) dient te worden benoemd om de herstelkosten vast te stellen;
c. Welke zaken dient een deskundige in elk geval mee te nemen bij zijn beoordeling;
d. Of het alsnog is aangewezen om hiervoor geen deskundige te benoemen maar een bindend adviseur te belasten met het nemen van de hier vereiste beslissing inzake de hoogte van de verdere kosten;
e. In hoeverre is bij herstel van het perceel in oude staat de vergoeding voor cultuurherstel, zoals bedoeld in artikel 8 lid 3 van de overeenkomst, nog op zijn plaats?
Indien partijen zich ter comparitie willen beroepen op stukken die nog niet zijn overgelegd, dan dienen zij deze uiterlijk veertien dagen voor de dag dat de comparitie zal plaatshebben, aan de rechter en de wederpartij ter hand te stellen.
3.8 De post structuurschade en restschade (post E) wordt blijkens het petitum van de dagvaarding niet gevorderd, zodat de rechtbank zich zal onthouden van enig oordeel over deze post.
3.9 Resteert de gevorderde post gemiste waardevermeerdering (post F). Zowel Rozendal en de provincie hadden belang bij de gesloten overeenkomst. De provincie kon hierdoor overtollige baggerspecie afvoeren, terwijl Rozendal de garantie had van vaste inkomsten gedurende een bepaalde tijd. Artikel 3 van de overeenkomst ziet op de mogelijkheid dat de baggerspecie vervuild zou zijn en diende te worden afgevoerd. Op grond hiervan had Rozendal met de mogelijkheid rekening moeten houden dat de baggerspecie alsnog afgevoerd zou worden. De verwachting van Rozendal dat de baggerspecie een waardevermeerdering van het perceel op zou leveren, brengt in dit geval met zich mee dat, nu de mogelijkheid van vervuilde baggerspecie zich heeft voor gedaan, het gemis hiervan in alle redelijkheid voor rekening van Rozendal dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is hier dan ook geen sprake van gevolgschade in de zin van artikel 3 van de overeenkomst.
Nu naar het oordeel van de rechtbank een mogelijk gemis aan waardevermeerdering niet aan de provincie dient te worden toegerekend, kan ook van vergoeding van de schade ten gevolge van een onrechtmatige daad geen sprake zijn.
Ten aanzien van de vordering op grond van de onvoorzienbare omstandigheden geldt ook hier dat, nu de provincie te kennen heeft gegeven artikel 3 juist te hebben opgenomen in verband met wijzigingen in de milieuwetgeving, deze dient te worden afgewezen.
3.10 Het door de provincie bij wijze van verweer gedane beroep op verrekening zal de rechtbank afwijzen. Ook in het geval de weigering van Rozendal, zoals bij eis in reconventie gesteld, om medewerking te verlenen is aan te merken als onrechtmatige daad, oordeelt de rechtbank, zoals overwogen onder rechtsoverweging 3.6 van dit vonnis, dat dit niet Rozendal kan worden toegerekend.
Ditzelfde geldt als de weigering is aan te merken als wanprestatie, nu hier, evenals bij de vordering op grond van onrechtmatig handelen, vereist is dat een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis aan Rozendal kan worden toegerekend.
3.11 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3.12 De rechtbank zal, onder verwijzing naar overweging 3.10 van dit vonnis, de eis in reconventie tot betaling van € 35.759,50 afwijzen.
3.13 De provincie zal, zoals verzocht uitvoerbaar bij voorraad, als de in het ongelijke gestelde partij in de kosten van de eis in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rozendal worden begroot op € 1.788,-- (salaris procureur; 2 punten van het liquidatietarief).
I. beveelt Rozendal in persoon en de provincie vertegenwoordigd door iemand die volledig van de zaak op de hoogte is en bovendien gemachtigd is om rechtshandelingen te verrichten, om op een nader te bepalen dag te verschijnen in het gerechtsgebouw te Leeuwarden om inlichtingen te verstrekken en een vereniging te beproeven;
II. verwijst de zaak naar de civiele rolzitting van woensdag 15 augustus 2007 voor dagbepaling comparitie en draagt Rozendal op om ervoor zorg te dragen dat uiterlijk de vrijdag voordien schriftelijk bericht ter griffie is ontvangen betreffende de verhinderdata van beide partijen;
III. bepaalt dat de ter gelegenheid van de comparitie over te leggen stukken uiterlijk 14 dagen voor de comparitie van partijen aan de rechtbank en de wederpartij dienen te zijn toegezonden;
IV. houdt iedere verdere beslissing aan;
V. wijst de vordering van de provincie af;
VI. veroordeelt de provincie in de kosten van de eis in reconventie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rozendal begroot op € 1.788,-- aan de kosten van de procureur;
VII. verklaart dit vonnis voor het gedeelte onder VI. uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen te Leeuwarden door mr. Koopmans en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 25 juli 2007.