Omtrent het eigenlijke geschil
4.2 Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) is een lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger.
4.3 Artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet ontleent aan het niet of niet op juiste wijze voldoen aan de verplichting de betalingsonmacht te melden het vermoeden dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan een bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Ieder van de bestuurders wordt daarmee hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de betreffende belastingschulden. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam geen mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan.
4.4 Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld, aldus het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet.
4.5 Uit hetgeen hiervoor onder punt 4.3 is overwogen volgt dat ieder van de bestuurders van de [A] hoofdelijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank was het derhalve verweerder toegestaan om - zoals hij in casu heeft gedaan - over te gaan tot aansprakelijkstelling van alle formele en/of feitelijke (on)middellijke bestuurders, waaronder eiser. De Invorderingswet noch de Leidraad Invordering 1990 en evenmin de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geven naar het oordeel van de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat op verweerder de verplichting rustte om te motiveren waarom hij ervan heeft afgezien om louter de beweerdelijke malafide bestuurder aansprakelijk te stellen. Hetgeen eiser hieromtrent heeft gesteld, kan hem dan ook niet baten.
4.6 Zoals volgt uit het onder punt 4.4 overwogene, stond de Invorderingwet verweerder toe om reeds op het tijdstip waarop de [A] in gebreke was met de betaling van de naheffingsaanslagen, over te gaan tot aansprakelijkstelling. Naar de rechtbank begrijpt, is tussen partijen niet in geschil dat de [A] ten tijde van het afgeven van de beschikking aansprakelijkstelling (10 maart 2006) in gebreke was met de betaling van de naheffingsaanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank verplichtte de Invorderingswet verweerder niet om eerst de afwikkeling van het faillissement af te wachten alvorens tot aansprakelijkstelling van de bestuurders over te gaan. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur stonden naar het oordeel van de rechtbank evenmin in de weg aan de aansprakelijkstelling, nu - naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank, gezien hetgeen hiervoor onder punt 2.4 is vermeld, niet onaannemelijk voorkomt - ten tijde van de aansprakelijkstelling niet de gerede verwachting bestond dat de [A] eenvoudig en voldoende verhaal had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de Leidraad noch de algemene beginselen van bestuur geschonden door zonder motivering eiser - voordat de curator op grond van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek tot aansprakelijkstelling is overgegaan - voor de naheffingsaanslagen aansprakelijk te stellen. De rechtbank wijst eiser hierbij op hetgeen onder punt 9 van het hiervoor bedoelde faillissementsverslag is vermeld.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen.