RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2755 en 06/2756
uitspraak van 7 juni 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake de gedingen tussen
[eiser],
wonende te Pietersbierum,
[eiser],
wonende te Sexbierum,
[eiser]
wonende te Pietersbierum,
[eiser]
wonende te Klooster Lidlum,
de Hervormde gemeente
gevestigd te Sexbierum,
[eiser]
wonende te Groningen
[eiseres]
wonende te Leeuwarden
eisers,
gemachtigde: mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk,
de Kroon op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat,
gemachtigde: mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag,
en
de Kroon op voordracht van de Minister van Economische Zaken,
gemachtigden: mr. K.M. Bresjer en mr. B. Dekker-Barendse, werkzaam in dienst van het ministerie van Economische Zaken,
verweerster,
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerster op voordracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) eisers mededeling gedaan van haar besluit op het bezwaarschrift gericht tegen de erkenning van het openbaar belang van de werken tot aanleg en instandhouding van twee transportleidingen en een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V." (hierna Frisia).
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft verweerster op voordracht van de Minister van Economische Zaken (EZ) aan eisers mededeling gedaan van haar besluit op het bezwaarschrift gericht tegen de aan Frisia verleende concessie voor twee buisleidingen voor het transport van water onderscheidenlijk pekel en bijbehorende werken tussen de winlocaties Barradeel en Bethanië.
Tegen beide besluiten is door eisers beroep aangetekend. Voorts hebben eisers bij wijze van voorlopige voorziening verzocht beide besluiten te schorsen. Bij uitspraak van 31 maart 2006 (LJN AV7813) heeft de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de inleidende bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen zijn bij deze uitspraak afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat - kort samengevat - beide besluiten geen besluiten zijn in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb, zodat verweerster de bezwaarschriften ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
Bij uitspraak van 22 november 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN AZ2793) de hoger beroepen van verweerster op voordracht van de Minister van EZ en van eisers gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2006, voor zover betrekking hebbend op de beroepen tegen de bovengenoemde besluiten op bezwaar, vernietigd. In deze uitspraak is tevens overwogen dat de hoger beroepen voor zover ingesteld door [naam], [naam] [naam] en [naam]r zijn ingetrokken. Ten aanzien van de hoger beroepen voor zover ingesteld door [eiser] en [eiseres] is overwogen datdeze worden geacht te zijn ingetrokken. Met toepassing van art. 44 lid 1 Wet op de Raad van State zijn de zaken teruggewezen naar de rechtbank Leeuwarden. De procedure inzake het besluit van verweerster op voordracht van de Minister van V&W is geregistreerd onder nummer 06/2755 en de procedure inzake het besluit van verweerster op voordracht van de Minister van EZ onder nummer 06/2756.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank, gehouden op 28 maart 2007. Namens de Hervormde gemeente is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. K. Jurriëns. Verweerster op voordracht van de Minister van V&W heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel. Tevens is de heer H. Raap, werkzaam bij Rijkswaterstaat, verschenen. Verweerster op voordracht van de Minister van EZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Bresjer en mr. B. Dekker-Barendse. Namens Frisia is [naam] directeur, verschenen, bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
De erkenning openbaar belang
Bij brief van 12 juli 2004 heeft Frisia verweerster verzocht het openbaar belang te erkennen als bedoeld in art. 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) betreffende de aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout.
Dit verzoek is ter advisering voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten van Fryslân en bij brief van 19 augustus 2004 heeft dit college geadviseerd het openbaar belang te erkennen, omdat voor het vervoer geen reëel alternatief voorhanden is en Frisia van belang is voor de regionale economie. Nadat de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat bij brief van 1 september 2004 ook positief heeft geadviseerd, heeft de Minister van V&W verweerster in overweging gegeven het openbaar belang te erkennen.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerster besloten het openbaar belang te erkennen van de werken welke door Frisia ingevolge de bij besluit van de Minister van EZ van 19 april 2002 aan Frisia verleende steenzoutconcessie Barradeel II zijn of zullen worden ondernomen in het kader van ontginning van steenzout in de provincie Friesland binnen concessiegebied Barradeel II. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 16 november 2004, nr. 221, en bij brief van dezelfde datum verzonden aan Frisia.
Eisers hebben op 17 december 2004 bezwaar gemaakt. Nadat eisers op 19 april 2005 zijn gehoord heeft de hoorcommissie op 6 oktober 2005 geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij besluit van 1 december 2005, heeft verweerster op voordracht van de Minister van V&W het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 12 december 2005, nr. 241.
Eisers hebben in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerster niet bevoegd is het openbaar belang te erkennen, omdat er geen wettelijke bevoegdheid bestaat tot het nemen van dit besluit. Voorts is aangevoerd dat verweerster in het besluit ten onrechte heeft beoordeeld of Frisia een spoedeisend belang heeft, dat verweerster ten onrechte van mening is dat de niet openbare toegankelijkheid van de leidingen niet beslissend is voor de erkenning van het openbaar belang en dat het besluit niet berust op een evenredige belangenafweging. Ten slotte zijn eisers van mening dat verweerster ten onrechte stelt dat de BP geen tijdsvolgorde kent ten aanzien van de besluiten tot erkenning openbaar belang en concessieverlening.
In het verweerschrift is gesteld dat de bevoegdheid tot het erkennen van het openbaar belang voortvloeit uit art. 1 BP. Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft verweerster gesteld dat in het kader van de erkenningprocedure geen gewicht toekomt aan het bestaan van een spoedeisend belang aan de zijde van Frisia. Voorts wordt gesteld dat noch uit de wetgeving noch uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat het openbaar toegankelijk zijn van de leidingen als voorwaarde wordt gesteld voor het kunnen erkennen van het openbaar belang en wordt bestreden dat het besluit niet berust op een evenredige belangenafweging. Ten slotte wordt bestreden dat de BP een tijdsvolgorde kent.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft Frisia de Minister van EZ verzocht te bewerkstellingen dat er een concessie wordt verkregen voor de aanleg en instandhouding van een uitbreiding van het leidingentracé, welke uitbreiding loopt van de huidige winnningslocaties Barradeel naar de aangelegde winningslocatie Bethanië, een en ander overeenkomstig de bij dit verzoek behorende overzichtstekening. De Minister heeft dit verzoek, het ontwerp Koninklijk Besluit, een beschrijving van het leidingentracé en een kaart van het beoogde leidingentraject voor reactie toegezonden aan de Rijksdienst van Oudheidkundig Bodemonderzoek, het ministerie van Defensie, het ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit, het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het ministerie van Verkeer en Waterstaat en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Door de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek en het ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit is verzocht rekening te houden met respectievelijk de archeologische en de landschappelijke, cultuurhistorische- en natuurwaarden.
Bij besluit van 2 september 2005, nr. 05.003128, heeft verweerster een concessie als bedoeld in artikel 1 BP en artikel 1 Belemmeringenwet Verordeningen verleend voor twee transportleidingen voor het transport van water respectievelijk pekel en bijbehorende werken tussen de winlocaties Barradeel en Bethanië in de gemeente Franekeradeel. Bij dit besluit is tevens de Minister van EZ gemachtigd de bezwaarprocedure te voeren en, indien de bezwaren geen aanleiding geven tot herroeping van dit besluit, namens verweerster op de bezwaren te beslissen. Het besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 20 september 2005, nr. 182, en bij brief van gelijke datum verzonden aan Frisia en de bovengenoemde instanties. Frisia heeft bij brief van 23 september 2005 de concessie en de daaraan verbonden voorwaarden aanvaard.
Eisers hebben op 5 oktober 2005 bezwaar gemaakt tegen de verleende concessie. Nadat eisers op 22 november 2005 zijn gehoord heeft de Minister van EZ het bezwaarschrift namens verweerster ongegrond verklaard. Dit besluit is op 10 januari 2006 aan eisers verzonden.
Eisers zijn ook ten aanzien van de concessie van mening dat verweerster bij gebrek aan een wettelijk grondslag niet bevoegd was dit besluit te nemen. Voorts zijn eisers van mening dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij verweerster, dat het besluit niet berust op een evenredige belangenafweging en dat de tracékeuze niet inzichtelijk is. Ten slotte zijn eisers van mening dat de elektriciteitsleidingen en signaalkabel niet zijn aan te merken als bijbehorende werken en derhalve niet onder de concessie vallen.
In het verweerschrift wordt gesteld dat de geldigheid van concessies, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag, in de jurisprudentie is aanvaard. Voorts wordt bestreden dat uit het enkele feit dat verweerster ook het openbaar belang heeft erkend sprake is van vooringenomenheid en wordt gesteld dat bij het besluit de betrokken belangen zijn afgewogen. Met betrekking tot de tracékeuze wordt gesteld dat in ieder geval de actiegroep “Laat het zout maar zitten” in 2003 al van het voorgenomen tracé op de hoogte was en dat dit tracé, zoals door Frisia bij haar aanvraag is aangegeven, logisch is. Ten slotte wordt opgemerkt dat de concessie overeenkomstig de aanvraag tevens is verleend voor de elektriciteitskabels en signaalkabel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 november 2006 overwogen dat de hoger beroepen voor zover ingesteld namens [eiser] en [eiseres] worden geacht te zijn ingetrokken. Ter zitting is daarbij echter door zowel eisers als verweerster opgemerkt dat [eiser] en [eiseres] de hoger beroepen slechts voor een aantal percelen hebben ingetrokken, te weten de percelen met de nummers sectie F 992 en 993, en dus niet ten aanzien van de percelen met de nummers sectie G 871 en 872. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat ook [eiser] en [eiseres] als eisers moeten worden aangemerkt.
Art. 1 BP luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Wanneer ten behoeve van openbare werken (…) die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is".
Ingevolge art. 2 lid 5 BP kan de minister van V&W, wanneer geen overeenstemming met de eigenaren is verkregen, hen bij een met redenen omklede beslissing, al of niet onder het opleggen van voorwaarden aan de aanvrager, een verplichting opleggen als bedoeld in art. 1 BP, gehoord gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Frisia heeft verweerster verzocht het openbaar belang te erkennen en concessie te verlenen ten einde het opleggen van de verplichting als bedoeld in art. 1 BP mogelijk te maken.
In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 november 2006 is overwogen dat de beslissingen van verweerster waartegen door eisers bezwaar is ingesteld, besluiten zijn als bedoeld in art. 1:3 lid 1 Awb en dat art. 6:3 Awb niet eraan in de weg staat dat deze besluiten vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Verweerster heeft derhalve eisers terecht ontvangen in bezwaar.
Ten aanzien van eisers standpunt dat verweerster bij de bestreden besluiten ten onrechte de primaire besluiten heeft gehandhaafd, omdat deze besluiten onbevoegd zijn genomen, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid van verweerster om het openbaar belang van een (openbaar) werk – waarvoor een concessie is verleend – te erkennen, in het licht van de algemene bestuursbevoegdheid van verweerster een voldoende specifieke publiekrechtelijke grondslag heeft in art. 1 BP. De rechtbank stelt vast dat de wetgever bij de invoering van de BP door middel van de zinsnede ‘terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend’ voldoende specifiek tot uitdrukking heeft gebracht dat verweerster bevoegd is het openbaar belang te erkennen van een (openbaar) werk waarvoor een concessie is verleend. Komend tot dit oordeel acht de rechtbank mede van belang dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de toevoeging van deze zinsnede heeft beoogd een extra waarborg te scheppen dat het werk waarvoor een concessie is verleend door verweerster van openbaar belang wordt geacht. Door de beoordeling van het openbaar belang aldus aan verweerster te laten heeft de wetgever de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in dit artikel vastgelegd.
Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerster om een concessie te verlenen tot aanleg en instandhouding van de voornoemde buisleidingen en bijbehorende werken, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het publiekrechtelijke rechtsgevolg van het verlenen van de concessie, de reikwijdte van de door de wetgever in artikel 1 BP gebezigde termen ‘openbaar gezag’ en ‘concessie’ en het tijdsgewricht waarin deze wet tot stand is gekomen, dient de rechtbank na te gaan of voldoende duidelijk moet worden geacht dat verweerster in het onderhavige geval bevoegd was de onderhavige concessie te verlenen.
In dat verband acht de rechtbank doorslaggevend dat de zorg voor het ontginnen van delfstoffen, waaronder steenzout, gezien de bevoegdheid tot het verlenen van een concessie daartoe onder vigeur van de Mijnwet 1810 en Mijnwet 1903 (thans: een winningsvergunning op grond van de Mijnbouwwet), een publieke taak is die op rijksniveau wordt behartigd en waarbij het belang van de Nederlandse samenleving gediend is. De rechtbank overweegt dat de voornoemde publieke taak alleen dan door het verlenen van een dergelijke concessie kan worden gerealiseerd indien het gewonnen (steen)zout ook daadwerkelijk in het economische verkeer kan worden gebracht. Daartoe staat in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank vast dat een concessie tot aanleg en instandhouding van een buisleiding noodzakelijk is. Daarbij tekent de rechtbank aan dat zij met de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 8 juli 2005 van oordeel is dat de kabels en leidingen in een te ver verwijderd verband staan van de winning van steenzout om de aanleg ervan te kunnen aanmerken als werken ten behoeve van het winnen van delfstoffen. Thans gaat het echter niet om de winning van het steenzout, maar om het exploiteren van de opbrengst van de winning. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerster als behartiger van de publieke taak van het in het economische verkeer kunnen brengen van het (steen)zout, op grond van de algemene bestuursbevoegdheid van verweerster en in verband met artikel 1 BP, bevoegd daartoe concessie te verlenen. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat het voor de hand ligt de bevoegdheid om concessie te verlenen voor een werk waarvan de aanleg noodzakelijk is ter behartiging van een aan het rijk toekomende publiek taak, gezien de parlementaire geschiedenis van de BP, te leggen bij het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft om het openbaar belang van het werk te erkennen. Aan de bevoegdheid van verweerster kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat in recentere wetgeving voor het verlenen van – andere – concessies doorgaans uitdrukkelijk in een wettelijke bevoegdheidsgrondslag is voorzien.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verweerster bevoegd was beide besluiten te nemen en om die reden terecht geen aanleiding heeft gezien bij de bestreden besluiten de primaire besluiten te herroepen wegens onbevoegdheid.
Ten aanzien van de inhoudelijke gronden gericht tegen het besluit inzake de erkenning van het openbaar belang overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank overweegt dat haar noch uit het primaire besluit noch uit het bestreden besluit ten aanzien van de erkenning van het openbaar belang is gebleken dat het al dan niet bestaan van een spoedeisend belang bij Frisia een relevant en bij de afweging betrokken belang is geweest. Uit het feit dat in het primaire besluit is overwogen dat Frisia vanwege bedrijfeconomische redenen niet kan wachten tot het moment waarop definitief is beslist in de procedure betreffende de vraag of de onderhavige werken mede zijn aan te merken als werken als bedoeld in art. 5 Mijnbouwwet , kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd, dat dit van doorslaggevende betekenis is geweest voor de erkenning van het openbaar belang. Het betoog van eisers dat het bestreden besluit op grond van deze overweging geen stand kan houden, faalt derhalve.
Met betrekking tot eisers betoog dat pas sprake is van een openbaar werk als bedoeld in art. 1 aanhef BP indien de leidingen voor derden openbaar toegankelijk zijn en dat deze openbare toegankelijkheid beslissend dient te zijn voor het kunnen erkennen van het openbaar belang overweegt de rechtbank dat in het systeem van de BP dan wel de parlementaire geschiedenis geen steun is te vinden voor het oordeel dat aan het begrip "openbare werken" meer betekenis dient te worden gehecht dan "werken die op enigerlei wijze een functie hebben ten openbare nutte". Ook in tot op heden als openbaar ingevolge de BP aangemerkte werken, zoals gas-, olie- en watertransportleidingen en elektriciteitsleidingen, ziet de rechtbank geen aanwijzing om aan te nemen dat met het begrip "openbare werken" "openbaar toegankelijk" is bedoeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat art. 1 aanhef BP ook ziet op de van overheidswege ondernomen werken en deze werken in de regel niet voor derden openbaar toegankelijk zijn. Voorts ziet de rechtbank in het gegeven dat de verplichting tot derden-toegang in enkele gevallen als voorschrift is opgenomen in een concessie een aanwijzing dat openbare toegankelijkheid geen vereiste is. Een voorschrift, waarin verplichting wordt opgelegd derden tot het werk toegang te verschaffen is immers niet nodig, indien het werk al openbaar toegankelijk is.
Ten aanzien van de belangenafweging overweegt de rechtbank dat het vereiste van de erkenning van het openbaar belang in de BP is opgenomen ter verzekering dat het werk steeds en in elk opzicht strekt ten dienste van het openbaar belang. Voorts is uit de uitspraak van de Hoge Raad van 4 januari 1957 (NJ 157, 146) af te leiden dat het aan verweerster is te bepalen in hoeverre zij, alvorens het openbaar belang te erkennen, het nodig acht zich omtrent aard, plaats, tijdstip en wijze van uitvoering te doen voorlichten. Voor het erkennen van het openbaar belang is derhalve niet vereist dat het tracé exact bekend is. Voorts kan niet worden gesteld dat eerst sprake kan zijn van een openbaar belang, indien de wetgever de behartiging van dat belang door middel van wetgeving aan zich heeft getrokken. Ingevolge de BP kan zowel ten aanzien van openbare werken van welke het algemeen nut bij wet is erkend als ten aanzien van openbare werken waarvoor concessie is verleend en het openbaar belang is erkend een gedoogplicht worden opgelegd.
Blijkens het bestreden besluit heeft centraal in verweersters overwegingen gestaan de vraag of de voorgenomen aanleg en instandhouding van de leidingen en bijbehorende werken het publiek belang dienen en heeft verweerster deze afweging gebaseerd op een zelfstandige afweging van belangen mede naar aanleiding van hetgeen is overwogen in de uitgebrachte adviezen en het verzoek van Frisia. In het primaire besluit is aangegeven dat verweerster het openbaar belang hierin gelegen geacht, dat delfstoffen sedert de totstandkoming van de Mijnwet 1810 worden beschouwd als gemeenschappelijk bezit en dat dergelijk bezit alleen waarde heeft wanneer die delfstof ook daadwerkelijk wordt gewonnen. Transport over de weg is niet praktisch en geeft teveel drukte op het lokale wegennet, zodat transport via buisleidingen daarom de meest aangewezen weg is. Ook het in voldoende mate beschikbaar zijn van zout als grondstof voor de chemische industrie tegen een concurrerende prijs dient het openbaar belang. De activiteiten van Frisia zijn van belang voor de regionale economie en zorgen voor een indirecte werkgelegenheid van ongeveer 200 personen. Ook de werkgelegenheid in de zoutfabriek te Harlingen is afhankelijk van de aanvoer van pekel. Tevens steunt de haveninfrastructuur in belangrijke mate op het zouttransport via schepen, aldus verweerster.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerster in het bestreden besluit voorts terecht dat de vraag of het eigendomsrecht van eiser wordt beperkt geen bij dit besluit betrokken belang is. Die vraag speelt eerst bij de afweging of op grond van de BP een gedoogplicht kan worden opgelegd. Van andere bij dit besluit betrokken belangen welke zich tegen het erkennen van het openbaar belang verzetten is niet gebleken. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een onevenredige belangenafweging.
Met betrekking tot de door eisers gestelde tijdsvolgorde overweegt de rechtbank dat uit de BP niet kan worden afgeleid dat als vereiste geldt dat voor het werk concessie is verleend, voordat tot erkenning van het openbaar belang kan worden overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient slechts duidelijk te zijn van welk werk het openbaar belang wordt erkend en bestaat daarover in het onderhavige geval geen twijfel.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit waarbij de erkenning van het openbaar belang is gehandhaafd in stand kan blijven.
Ten aanzien van de inhoudelijke gronden gericht tegen het besluit inzake de concessieverlening overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan eisers niet volgen in hun betoog dat sprake is van vooringenomenheid bij verweerster, omdat zij bevoegd is zowel dit besluit als het besluit tot erkenning van het openbaar belang te nemen. Ook uit het gegeven dat verweerster eerst het openbaar belang heeft erkend alvorens de concessie te verlenen kan de rechtbank niet afleiden dat sprake is van vooringenomenheid. De besluiten zijn blijkens de besluitvormingstrajecten op verschillende wijzen en door verschillende ministeries voorbereid. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerster de concessie uitsluitend heeft verleend, omdat zij reeds het openbaar belang heeft erkend.
Met betrekking tot de gemaakte belangenafweging overweegt de rechtbank dat niet gesteld kan worden dat eisers belangen in het geheel niet zijn meegewogen. Daarbij stelt verweerster terecht dat eisers belangen bij het voorkomen van verstoring van hun eigendomsrechten eerst aan bod komen bij het besluit waarbij deze verstoring wordt opgelegd, namelijk het besluit tot het opleggen van de gedoogplicht. Eerst dan zal ook het aspect van eventuele schadevergoeding een rol kunnen spelen. Nu Frisia een duidelijk belang heeft bij de verleende concessie en eisers niet aannemelijk hebben gemaakt welke andere belangen, dan de belangen die bij het opleggen van de gedoogplicht een rol kunnen spelen, zich tegen het verlenen van de concessie verzetten, is de rechtbank van oordeel dat verweerster in redelijkheid de gevraagde concessie heeft kunnen verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster met de aan de concessie verbonden voorschriften, aangaande de veiligheid en de regeling voor het afwijken van het aangewezen tracé,eisers belangen op toereikende wijze behartigd.
Ook kan de rechtbank eisers niet volgen in hun betoog dat het gekozen tracé niet inzichtelijk is. Frisia heeft bij haar aanvraag een kaart met het beoogde tracé gevoegd. De kaart is in het kader van de voorbereiding van het besluit tot concessie meegezonden naar de verschillende adviserende instanties. Daarbij heeft verweerster onweersproken gesteld dat de actiegroep "Laat het zout maar zitten", bestaande uit 2151 betrokken (rechts-)personen en vertegenwoordigd door mr. Jurriëns, in ieder geval in 2003 al op de hoogte was van het voorgenomen tracé. De rechtbank acht het dan ook onaannemelijk dat eisers niet op de hoogte waren van het voorgenomen tracé. Verweerster diende voorts te beslissen op de aanvraag met de bijhorende kaart zoals deze was ingediend. Het bestaan van alternatieven voor het gekozen tracé kan eerst tot onthouding van het gevraagde besluit nopen indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking daarvan een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat er gelet op de aanvraag en het daarop genomen besluit tot concessieverlening geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de concessie niet mede ziet op de signaalkabel en de drie elektriciteitskabels. In haar brief van 16 juni 2005, waarin is verzocht concessie te verlenen, heeft Frisia aangegeven dat het leidingtracé bestaat uit twee leidingen met een doorsnede van circa 400 mm, een telecommunicatiekabel en elektriciteitskabels. Verweerster heeft daarop besloten concessie te verlenen voor twee transportleidingen en bijbehorende werken. Uit dit besluit valt niet af te leiden dat verweerster slechts beoogd heeft de aanvraag gedeeltelijk in te willigen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat onder "bijbehorende werken" de signaalkabel en elektriciteitskabel moeten worden begrepen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit waarbij de concessie is gehandhaafd in stand kan blijven.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerster bevoegd was de bestreden besluiten te nemen en deze besluiten in redelijkheid ook heeft kunnen nemen. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzitter, en door mrs. K.J. de Graaf en M.S. van der Kuijl, rechters, en uitgesproken in het openbaar door U. van Houten op 7 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. U. van Houten
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.