ECLI:NL:RBLEE:2007:BA0851

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
281 / HA ZA 89-405
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging door schrootverwerkingsbedrijf

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door procureur mr. J.B. Dijkema en advocaat mr. E.H.P. Brans, betaling van € 27.457,95 van [gedaagde], die een schrootverwerkingsbedrijf exploiteerde. De vordering was gebaseerd op artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb), omdat [gedaagde] door zijn handelen ernstige bodemverontreiniging had veroorzaakt op en in de directe omgeving van zijn bedrijfsterrein aan de Einsteinweg 12 te Leeuwarden. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig had gehandeld, aangezien hij in strijd had gehandeld met de voorwaarden van zijn hinderwetvergunningen en niet had voldaan aan de verzoeken van de overheid om sanering uit te voeren.

De procedure begon in 1989, en de rechtbank concludeerde dat de vordering van de Staat niet was verjaard, ondanks de lange tijdsduur. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat de vordering was verjaard, omdat de oorspronkelijke vordering niet was gewijzigd in de conclusie van repliek. De rechtbank oordeelde dat de Staat recht had op vergoeding van de gemaakte kosten voor onderzoek en sanering, en dat [gedaagde] aansprakelijk was voor deze kosten.

De rechtbank verklaarde voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig had gehandeld en dat de door de Staat gelegde conservatoire beslagen rechtmatig waren. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 14 maart 2007 door de rechters G.A.M. Peper, M. Jansen en M.J. de Lange.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 281 / HA ZA 89-405
Vonnis van 14 maart 2007
in de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
eiser,
procureur mr. J.B. Dijkema,
advocaat mr. E.H.P. Brans te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te Herbayum,
gedaagde,
procureur thans mr. W. Sleijfer.
Partijen zullen hierna "de Staat" en "[gedaagde]" genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding die is uitgebracht op 21 maart 1989;
- de conclusie van antwoord van 28 september 1989;
- de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis, genomen op 11 januari 2006;
- de conclusie van dupliek genomen op 17 mei 2006;
- de op 22 februari 2007 gehouden pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] heeft in de periode 1983-1990 op het aan het Van Harinxmakanaal gelegen bedrijfsterrein, plaatselijk bekend Einsteinweg 12 te Leeuwarden (hierna mede te noemen: het bedrijfsterrein), een schrootverwerkingsbedrijf geëxploiteerd. [gedaagde] heeft dit bedrijfsterrein in de loop der tijden van verschillende eigenaren gehuurd.
2.2. De Regionale Inspectie voor de Volksgezondheid heeft in 1987 naar aanleiding van een melding van de gemeente Leeuwarden dat [gedaagde] vermoedelijk in strijd handelde met vergunningsvoorschriften en de Wet chemische afvalstoffen, bedrijfscontroles uitgevoerd op het bedrijfsterrein en is tot de conclusie gekomen dat een belangrijk deel van het bedrijfsterrein oppervlakkig zeer sterk verontreinigd is.
2.3. Dit was aanleiding voor Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân (hierna: GS) om in 1988 aan Heidemij Adviesbureau (hierna: Heidemij) opdracht te geven voor een oriënterend onderzoek naar de verontreiniging van de bodem en het grondwater van het bedrijfsterrein. De resultaten van dit onderzoek waren zodanig dat GS contact heeft gezocht met [gedaagde] en hem heeft verzocht de nodige bodemonderzoeken uit te voeren en uiteindelijk over te gaan tot sanering van het terrein.
2.4. [gedaagde] heeft in 1990 opdracht gegeven tot het verrichten van een nader bodemonderzoek. Dit onderzoek is door Heidemij uitgevoerd in twee fasen en uiteindelijk in februari 1995 afgerond. Uit het onderzoek is gebleken dat een groot deel van het bedrijfsterrein licht tot sterk verontreinigd is met minerale olie en vluchtige aromaten en voorts dat nagenoeg het gehele terrein licht tot matig verontreinigd is met PAK's, waarbij op diverse plaatsen PAK-gehalten zijn aangetroffen tot boven de interventiewaarden.
2.5. In vervolg hierop heeft [gedaagde] opdracht gegeven tot het opstellen van een saneringsonderzoek. GS hebben [gedaagde] in juli 1996 bericht dat dit in opdracht van hem verrichte saneringsonderzoek op een aantal punten onvoldoende was en dat aanvulling noodzakelijk was.
2.6. Op 4 november 1997 heeft [gedaagde] een melding als bedoeld in artikel 28 Wet Bodembescherming (Wbb) gedaan van zijn voornemen een bodemsanering uit te voeren. Nadat GS [gedaagde] hadden meegedeeld dat in de bij de melding behorende stukken essentiële gegevens ontbreken dan wel dat zij onjuistheden bevatten, heeft [gedaagde] in december 1997 besloten tot intrekking van de melding ex artikel 28 Wbb. Daarna heeft [gedaagde] op 6 februari 1998 een concept meldingsformulier in de zin van artikel 28 Wbb ingediend en een concept saneringsplan ter goedkeuring overgelegd. Bij brief van 4 maart 1998 hebben GS [gedaagde] verzocht het concept saneringsplan op een aantal punten aan te vullen dan wel te wijzigen. [gedaagde] heeft niet aan dit verzoek voldaan en heeft uiteindelijk nimmer een definitief saneringsplan en evenmin een definitieve melding ex artikel 28 Wbb ingediend.
2.7. [gedaagde] is op 9 augustus 2000 failliet verklaard. Dit faillissement is op 25 augustus 2005 bij gebrek aan baten opgeheven zonder dat aan één van de crediteuren een uitkering kon worden gedaan.
2.8. GS hebben op 28 november 2000 opdracht gegeven aan Adviesbureau Iwaco (hierna: Iwaco) tot het verrichten van een saneringsonderzoek en het opstellen van een saneringsplan met betrekking tot het bedrijfsterrein.
2.9. Op basis van de uitkomsten van het saneringsonderzoek van Iwaco en de eerder in opdracht van [gedaagde] verrichte onderzoeken heeft GS op 2 oktober 2001 een beschikking genomen waarin is vastgelegd dat de bodemverontreiniging die is aangetroffen op en in de directe nabijheid van het bedrijfsterrein zodanig is, dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wbb en voorts dat sanering urgent is gezien het bestaan van actuele verspreidingsrisico's. In de beschikking is bepaald dat sanering moet worden gestart binnen tien jaar nadat de beschikking in werking is getreden. Tevens is in de beschikking opgenomen dat goedkeuring is verleend aan het door Iwaco opgestelde saneringsplan van januari 2001. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.10. Sanering van het bedrijfsterrein heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
3. De vordering
3.1. De Staat vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 27.457,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de kosten zijn gemaakt, althans vanaf 11 januari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij een ernstige bodemverontreiniging heeft veroorzaakt op en in de directe omgeving van het bedrijfsterrein aan de Einsteinweg 12 te Leeuwarden en ex artikel 75 Wet Bodembescherming aansprakelijk is ter zake van de schade die de Staat heeft geleden en mogelijk nog zal lijden ten gevolge van deze bodemverontreiniging, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat;
3. van waarde verklaart de betekende conservatoire beslagen, althans te verklaren dat deze rechtmatig zijn gelegd;
4. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, die van de voormelde beslagen daaronder begrepen.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De vorderingen van de Staat zijn gebaseerd op artikel 75 Wbb. De oorspronkelijke vordering van de Staat was gebaseerd op artikel 21 van de Interimwet Bodembescherming (IBS). Partijen zijn het erover eens dat vanwege de wetswijziging in 1994 in de onderhavige zaak niet langer artikel 21 IBS maar artikel 75 Wbb van toepassing is.
De door de Staat thans gevorderde vergoeding van onderzoekskosten ad € 27.457,95 heeft betrekking op de kosten die door de provincie zijn gemaakt voor het door Iwaco verrichte saneringsonderzoek en opgestelde saneringsplan alsmede op de kosten van inzet van personeel van de provincie in verband met de door [gedaagde] veroorzaakte bodemverontreiniging (apparaatkosten). De verklaring voor recht wordt gevorderd, omdat volgens de Staat niet valt uit te sluiten dat door de overheid in een later stadium nadere kosten moeten worden gemaakt in verband met de sanering van het bedrijfsterrein.
[gedaagde] is volgens de Staat aansprakelijk voor deze kosten omdat de bodemverontreiniging in en nabij het bedrijfsterrein is ontstaan als gevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde] bestaande uit de overtreding van de voorwaarden uit de aan hem verleende hinderwetvergunningen. [gedaagde] is er diverse malen op gewezen dat hij in strijd handelde met de aan hem verleende hinderwetvergunningen, maar heeft desondanks zijn wijze van bedrijfsvoering niet aangepast, zodat het onrechtmatig handelen ook aan [gedaagde] kan worden toegerekend, aldus de Staat.
5.2. Verjaring?
5.2.1. [gedaagde] heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de vordering van de Staat is verjaard. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat de bij repliek gewijzigde eis dient te worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. De gewijzigde vordering maakt geen onderdeel uit van de vordering ingesteld bij dagvaarding daar de grondslag is gewijzigd, aldus [gedaagde]. Aangezien de Staat bij het instellen van de dagvaarding in 1989 reeds bekend was met de aansprakelijke persoon, als ook met de omstandigheid dat er schade voortvloeit uit het handelen van [gedaagde], is de rechtsvordering van de Staat reeds in 1994 op grond van het bepaalde in artikel 3: 310 Burgerlijk Wetboek verjaard, aldus nog steeds [gedaagde].
5.2.2. De rechtbank kan [gedaagde] niet volgen in dit betoog. De onderhavige procedure is aanhangig gemaakt in 1989. In de inleidende dagvaarding wordt, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, niet slechts een vergoeding gevorderd voor de (te maken) saneringskosten, maar ook voor de (te maken) onderzoekskosten, deels op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Als grondslag voor de vordering is in de dagvaarding gesteld dat [gedaagde] is aan te merken als degene door wiens schuld en rechtmatige (bij repliek is gesteld dat dit een kennelijke verschrijving betreft en moet worden gelezen als onrechtmatige) daad de bodemverontreiniging van het bedrijfsterrein is veroorzaakt. Verder wordt in de dagvaarding gesteld dat de Staat op grond van artikel 21 lid 1 IBS gerechtigd is de kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering te verhalen op [gedaagde].
De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van een wijziging van de grondslag van de vordering van de Staat in de conclusie van repliek. Dat in de tussenliggende periode de vigerende wetgeving is gewijzigd waardoor op de ingestelde rechtsvordering inmiddels artikel 75 Wbb in plaats van artikel 21 IBS van toepassing is, kan aan het voorgaande niet afdoen en leidt niet tot verjaring van de reeds in 1989 ingestelde rechtsvordering van de Staat. De rechtbank verwerpt het verjaringsverweer.
5.3. Onrechtmatige daad?
5.3.1. Met de Staat kan worden geconcludeerd dat het voor het kostenverhaal op grond van artikel 75 Wbb niet relevant is of de Staat zélf na 1995 al dan niet nog onderzoeks- of saneringskosten heeft gemaakt voor de op het bedrijfsterrein aangetroffen verontreiniging. Uit de tekst van artikel 75 Wbb blijkt dat slechts vereist is dat [gedaagde] jegens enige overheid onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond van artikel 75 lid 2 Wbb geldt dat de Staat, indien de kosten van onderzoek en sanering mede ten laste van een provincie of een gemeente komen, ook deze kosten overeenkomstig het eerste lid van artikel 75 Wbb kan verhalen.
5.3.2. Het verweer van [gedaagde] dat niet is komen vast te staan dat hij jegens enige overheid onrechtmatig heeft gehandeld, faalt. Door [gedaagde] is niet betwist dat de bodemverontreiniging is ontstaan doordat hij in strijd heeft gehandeld met onder meer diverse voorschriften uit de aan hem verstrekte hinderwetvergunning en evenmin dat hij, ook nadat hij daar diverse malen op gewezen was, heeft nagelaten zijn bedrijfsvoering aan te passen. Deze schending van de wettelijke plicht is in dit geval onrechtmatig jegens de overheid ook nu het bedrijfsterrein geen eigendom van de overheid is (geweest). Naar vaste jurisprudentie is immers (slechts) van belang of de veroorzaker van ernstige bodemverontreiniging wist of kon weten dat zijn handelwijze een vermogensnadeel voor de overheid zou meebrengen, waarbij dit nadeel ook kan bestaan uit het maken van saneringskosten en kosten van onderzoek. Voor een veroorzaker van ernstige bodemverontreiniging was of behoorde het vanaf 1 januari 1975 voldoende duidelijk (te zijn) dat zijn handelwijze een dergelijk vermogensnadeel voor de overheid met zich mee zou kunnen brengen.
5.3.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat op grond van artikel 75 Wbb de door de provincie gemaakte kosten van onderzoek in beginsel kan verhalen op [gedaagde].
5.4. Voor zover het betoog van [gedaagde] in de conclusie van dupliek zo moet worden begrepen dat de kosten waarvan de Staat nu vergoeding vordert onnodig zijn gemaakt, omdat er in opdracht van [gedaagde] ook al een saneringsonderzoek was uitgevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. De Staat heeft reeds bij conclusie van repliek gemotiveerd gesteld dat het in opdracht van [gedaagde] opgestelde saneringsonderzoek op een aantal punten onvoldoende en later ook niet meer actueel en bruikbaar was. Vanwege de aanwezige verspreidingsrisico's van de bodemverontreiniging en mede gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] zijn toezegging zelf de bodemverontreiniging te saneren niet nakwam en in staat van faillissement werd verklaard, hebben GS besloten zelf een saneringsonderzoek en - plan te laten opstellen. Deze stelling is in de conclusie van dupliek niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Bovendien heeft de Staat ter gelegenheid van het pleidooi zijn stelling op dit punt herhaald en de raadsvrouwe van [gedaagde] heeft, ook desgevraagd, deze stelling onweersproken gelaten. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van deze stelling van de Staat, hetgeen ertoe leidt dat het betoog [gedaagde] niet kan baten.
5.5. Het verweer van [gedaagde] dat de vordering van de Staat moet worden afgewezen, omdat de problematiek van de onderhavige bodemverontreiniging inmiddels tussen de vorige eigenaar (Rono Vastgoed B.V.) en de huidige eigenaar (Einstein Investments B.V.) van het bedrijfsterrein is opgelost, kan [gedaagde] evenmin baten. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat in de tussen de opvolgende eigenaren geldende leveringsakte van 11 oktober 2005 staat vermeld dat de koper kennis heeft genomen van het indicatieve bodemonderzoek en het saneringsplan en dat hij de inhoud daarvan en de conclusies aanvaardt. Nu echter gesteld noch gebleken is dat de vorige of de huidige eigenaar van het bedrijfsterrein inmiddels de thans gevorderde kosten aan de provincie of de Staat heeft vergoed of bereid is dat te doen, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom de betreffende bepaling in genoemde leveringsakte aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staat.
5.6. Het voren overwogene leidt tot de slotsom dat het door de Staat gevorderde bedrag van € 27.457,95 (waarvan de hoogte niet door [gedaagde] is betwist) zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag komt als onweersproken eveneens voor toewijzing in aanmerking, met dien verstande dat deze rente zal worden toegewezen vanaf 11 januari 2006 (de datum van indienen van de conclusie van repliek). De Staat heeft nagelaten te stellen op welke data de verschillende kosten zijn gemaakt.
5.7. De gevorderde verklaring voor recht komt eveneens voor toewijzing in aanmerking. Hierbij overweegt de rechtbank dat het verweer van [gedaagde], dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor alle verontreiniging die is aangetroffen op en in de directe omgeving van het bedrijfsterrein, niet slaagt. Als niet (voldoende gemotiveerd) weersproken neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [gedaagde] aangemerkt moet worden als de belangrijkste en grootste veroorzaker van de aangetroffen verontreiniging.
Dit brengt (ook volgens het vóór 1992 geldende recht) mee dat [gedaagde] voor het geheel van de schade (hoofdelijk) aansprakelijk is.
5.8. De staat vordert dat de rechtbank de betekende conservatoire beslagen van waarde verklaart, althans dat de rechtbank verklaart dat deze beslagen rechtmatig zijn gelegd en vordert tevens [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Overwogen wordt dat de procedure tot vanwaardeverklaring op 1 januari 1992 is afgeschaft. Tijdens het pleidooi is bovendien gebleken dat de betreffende beslagen inmiddels zijn opgeheven. Dit neemt niet weg dat de beslagen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, destijds rechtmatig zijn gelegd. Niettemin zal de vordering tot betaling van de beslagkosten als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, omdat de Staat heeft verzuimd de beslagstukken in het geding te brengen.
5.9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden vastgesteld op:
- explootkosten EUR 35,89
- vast recht 2.268,90
- salaris procureur 2.316,00 (4 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 4.620,79
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van EUR 27.457,95 (zevenentwintig duizendvierhonderdzevenenvijftig euro en vijfennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 11 januari 2006 tot de dag van volledige betaling,
6.2. verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij een ernstige bodemverontreiniging heeft veroorzaakt op en in de directe omgeving van het bedrijfsterrein aan de Einsteinweg 12 te Leeuwarden en op grond van artikel 75 Wet Bodembescherming aansprakelijk is ter zake van de schade die de Staat heeft geleden en mogelijk nog zal lijden ten gevolge van deze bodemverontreiniging, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat;
6.3. verklaart dat de door de Staat gelegde conservatoire beslagen rechtmatig zijn gelegd;
6.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op EUR 2.304,79 aan verschotten en op EUR 2.316,00 aan salaris,
6.5. verklaart de sub 6.1. en 6.4. uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M. Peper, mr. M. Jansen en mr. M.J. de Lange en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.