ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ8412

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
198320 \ CV EXPL 06-1077
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van langdurig arbeidsongeschikte werknemer en onregelmatige opzegging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer, [eiser], door zijn werkgever, Fenner Dunlop B.V. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is, maar dat het wel onregelmatig is omdat de werkgever de vereiste opzegtermijn niet in acht heeft genomen. [eiser] was sinds 16 februari 2004 arbeidsongeschikt en had een Wia-uitkering ontvangen. Fenner had toestemming gekregen van het Centrum Werk en Inkomen (CWI) om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, maar de opzegging vond plaats zonder de vereiste opzegtermijn van 18 weken in acht te nemen. De kantonrechter oordeelt dat Fenner, ondanks het feit dat er geen arbeid meer werd verricht, het loon over de opzegtermijn moet doorbetalen. Dit is in lijn met artikel 7:672 lid 4 BW, dat stelt dat voor werknemers die ten tijde van de inwerkingtreding van de Flexwet 45 jaar of ouder waren, de oude opzegtermijn blijft gelden. Fenner had verzocht om matiging van de gefixeerde schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de gevorderde vergoeding niet bovenmatig was. De kantonrechter heeft Fenner veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.181,62 bruto aan [eiser], te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
Locatie Opsterland
zaak-/rolnummer: 198320 \ CV EXPL 06-1077
vonnis van de kantonrechter d.d. 13 februari 2007
inzake
[eiser],
hierna te noemen: [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.S. Greveling,
tegen
de besloten vennootschap
Fenner Dunlop B.V.,
hierna te noemen: Fenner,
gevestigd te Drachten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.H.F. IJspeert.
Procesverloop
1. Op de bij dagvaarding vermelde gronden heeft [eiser] gevorderd om Fenner te veroordelen tot betaling van bedragen van € 9.181,62 bruto en € 700,-- en tot betaling van een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding, alsmede voor recht te verklaren dat de beëindiging van de dienstbetrekking per 1 maart 2006 door Fenner kennelijk onredelijk is, een en ander met rente en kosten.
Fenner heeft bij antwoord de vordering betwist.
Na repliek en dupliek is [eiser] nog in de gelegenheid gesteld om bij akte op de bij dupliek overgelegde producties te reageren. Bij brief van 28 december 2005 heeft (de gemachtigde van) [eiser] kenbaar gemaakt dat er geen op- dan wel aanmerkingen betreffende deze producties zijn. Ten slotte is vonnis bepaald op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Door [eiser] en Fenner zijn producties in het geding gebracht.
Motivering
De feiten
2. [eiser], die geboren is op 14 september 1948, is op 2 januari 1979 op basis van een 40-urige werkweek als productiemedewerker (rubberperser) en later als mafi chauffeur bij Fenner in loondienst getreden. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.218,90 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. [eiser] was vanaf 16 februari 2004 arbeidsongeschikt. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft [eiser] een Wia-uitkering toegekend gekregen. Wegens langdurig ziekteverzuim heeft Fenner eind 2005 een ontslagvergunning verzocht bij het Centrum Werk en Inkomen (hierna: CWI). Bij beslissing van 22 februari 2006 heeft het CWI Fenner toestemming verleend de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Vervolgens heeft Fenner de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 23 februari 2006 met ingang van 1 maart 2006 opgezegd. Bij brief van 10 februari 2006 heeft Fenner [eiser] laten weten dat zij de salarisdoorbetaling zou gaan beëindigen wegens twee jaar voortdurende arbeidsongeschiktheid. [eiser] heeft bij brief van 4 april 2006 geprotesteerd tegen de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en hij heeft daarin voorts aanspraak gemaakt op de gefixeerde schadevergoeding, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld salaris voor de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had voortgeduurd, ofwel een bedrag van € 9.181,62 bruto.
De vordering
3. Behalve dat Fenner de arbeidsovereenkomst onregelmatig opgezegd heeft, moet de beëindiging als kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 tweede lid sub b BW worden aangemerkt, aldus [eiser]. Dit is met name het geval omdat Fenner [eiser] geen enkele compensatie aangeboden heeft, zodat de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Fenner bij de beëindiging. [eiser] wijst daarbij met name op zijn goede functioneren bij Fenner, zijn leeftijd, het aantal gewogen dienstjaren, zijn beperkte arbeidsmarktperspectief en opleiding, zijn eenzijdige opleiding en zijn arbeidsongeschiktheid.
Het verweer
4. Fenner heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen (alle varianten van) de vordering.
De beoordeling
5. Betreffende de vraag of de onderhavige opzegging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt omdat de gevolgen voor [eiser] te ernstig zouden zijn, zoals hij heeft aangevoerd, zulks in vergelijking met het belang van Fenner bij de opzegging, wordt als volgt overwogen. Vooropgesteld moet worden dat Fenner in beginsel het recht heeft om een werknemer die ten gevolge van ziekte niet in staat is zijn werk te verrichten, na verloop van twee jaar van arbeidsongeschiktheid te ontslaan. Het enkele feit dat Fenner van die bevoegdheid -zonder toekenning van een vergoeding aan [eiser]- gebruik gemaakt heeft, maakt de ontslagverlening nog niet kennelijk onredelijk. Daartoe zijn rechtens relevante bijkomende omstandigheden vereist, zoals de omstandigheid dat de aard van de arbeidsongeschiktheid op enigerlei wijze samenhangt met de verrichte werkzaamheden.
6. In deze zaak is niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken dat de arbeidsongeschiktheid samenhangt met de door [eiser] verrichte werkzaamheden, althans dat Fenner een verwijt gemaakt kan worden van de arbeidsongeschiktheid van [eiser]. Uit de door Fenner overgelegde bescheiden (waaronder de rapportage van een arbeidsdeskundig onderzoek, de rapportage van een deskundigenoordeel van UWV en evaluaties van Arboned) komt veeleer het beeld naar voren dat er bij [eiser] sprake is van problemen met zijn coordinatie, het concentreren en het verdelen van zijn aandacht, hetgeen duidt op fysieke en psychische beperkingen waarvan het verband met de door [eiser] verrichte werkzaamheden niet valt vast te stellen, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat Fenner een verwijt gemaakt kan worden betreffende de arbeidsongeschiktheid van der Woude. [eiser] heeft bij repliek nog wel gesteld dat hij als gevolg van zware tilwerkzaamheden last kreeg van rugklachten en liesbreuken, maar hij heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat hij als gevolg hiervan arbeidsongeschikt geworden is. Uit de vorenbedoelde bescheiden kan voorts opgemaakt worden dat Fenner in voldoende mate aan haar reintegratie verplichtingen voldaan heeft. Dat blijkt ook uit de vorenbedoelde brief van het CWI van 22 februari 2006. Daaruit blijkt onder meer dat een 14 februari 2006 gedateerd advies is verkregen van het UWV. Dit houdt onder meer in dat er in de nabije toekomst geen concrete herplaatsingsmogelijkheden in aangepast en ander passend werk bij de werkgever bestaan.
7. De overige door [eiser] genoemde omstandigheden zijn niet zodanig dat ze kunnen worden aangemerkt als rechtens relevante bijkomende omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
8. Betreffende de vraag of het ontslag als onregelmatig aangemerkt kan worden wordt als volgt overwogen. Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer H.R. 21 oktober 1983, N.J. 1984, 255 en H.R. 30 juni 1995, N.J. 1996, 52) is het bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige niet van belang of de werkgever daadwerkelijk tot loondoorbetaling gehouden was. De door Fenner aangevoerde omstandigheid dat tegen deze jurisprudentie (en de gevolgen daarvan) kritisch wordt aangekeken maakt het vorenbedoelde uitgangspunt niet anders. Dit impliceert dat het verweer van Fenner dat deze vordering afgewezen moet worden omdat er na 1 maart 2006 geen loondoorbetalingsverplichting bestond verworpen moet worden.
9. Fenner heeft betoogd dat niet van de door [eiser] gestelde opzegtermijn van 18 weken (vier maanden), doch van drie maanden uitgegaan moet worden. Kennelijk doelt Fenner daarbij op de in artikel 7:672, vierde lid bedoelde termijn van een maand waarmee de opzeggingstermijn wordt bekort indien de toestemming als bedoeld in artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 verleend is. Dit betoog faalt. Blijkens de overgangsregeling van de Flexwet geldt voor werknemers die ten tijde van het inwerking treden van de wet tenminste 45 jaar waren en voor wie op dat moment een langere opzegtermijn gold dan volgens de Flexwet (zoals [eiser]), dat de oude opzegtermijn bleef gelden. Met verwijzing naar Rechtbank Maastricht 31 augustus 2000, JAR 2000/204 moet geoordeeld worden dat in de gegeven omstandigheden het bepaalde in artikel 7:672, vierde lid BW niet geldt.
Bij dupliek heeft Fenner nog verzocht om -indien een gefixeerde vergoeding betaald moet worden- deze op grond van het bepaalde in artikel 7:680, vijfde lid BW te matigen. Voor matiging is evenwel geen plaats nu de gevorderde vergoeding niet bovenmatig is, terwijl Fenner voorts geen feiten en omstandigheden gesteld heeft die aanleiding vormen tot matiging.
10. De voorts gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar, reeds niet omdat Fenner betwist heeft dat buitengerechtelijke incassoactiviteiten hebben plaatsgevonden en [eiser] nauwelijks heeft onderbouwd dat daadwerkelijk buitengerechtelijke incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
11. Omdat ieder van partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk wordt gesteld, zullen de proceskosten gecompenseerd worden als hierna in het dictum te melden.
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt Fenner tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 9.181,62 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. R. Giltay, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 172.