Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd geworden omzetbelasting aftrekbaar voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming. Op grond van het vierde lid van dit artikel vindt de aftrek plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip van de intracommunautaire verwerving, terwijl indien op het tijdstip waarop de ondernemer de goederen en diensten gaat bezigen, blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, de aftrek in overeenstemming moet worden gebracht met dat gebruik.
4.2 In zijn arrest van 3 februari 2006, nr. 41 814, gepubliceerd in VN 2006/9.8, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
"3.3. Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot feitelijke omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van aftrekposten die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zouden leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur bepaalde bescheiden ter beschikking te stellen ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen die bescheiden ter beschikking te stellen heeft de Inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de AWR ziet. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 8 maart 1995, nr. 29 885, BNB 1995/246."
4.3 De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor het recht op aftrek van de voor de verwerving van de camper verschuldigde omzetbelasting reeds op grond van de algemene bewijsregels op eiseres rust. Gelet op het zo-even aangehaalde arrest van de Hoge Raad bestaan geen termen die bewijslast te verzwaren, zoals door verweerder is bepleit.
4.4 Gelet op de onder 2.6 vastgestelde feiten heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij in het tijdvak van naheffing de camper geheel of gedeeltelijk wilde gaan gebruiken voor belaste prestaties of dat de camper geheel of gedeeltelijk bestemd was om dienstbaar te zijn aan belaste prestaties. Zo de camper in het onderhavige tijdvak al in gebruik is genomen, wijst het vastgestelde gebruik in die periode evenmin op een aanwending voor belaste prestaties. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring van eiseres over het zakelijk gebruik van de camper in het jaar 2003, omdat die verklaring niet spoort met de mededelingen van de heer [echtgenoot] tijdens het onder 2.6 vermelde onderzoek, terwijl eiseres' boekhouding in 2005 geen vastleggingen bevatte van het gestelde zakelijke gebruik. Voorts overweegt de rechtbank dat zij het onaannemelijk acht dat eiseres reeds in juni 2003 de camper had bestemd als tentoonstellingsruimte voor beveiligingsapparatuur, aangezien eiseres eerst in 2005 in dergelijke apparatuur is gaan handelen.
4.5 Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen recht op aftrek van voorbelasting ter zake van de verwerving van de camper, zodat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Aangezien niet is komen vast te staan dat de camper in juni 2003 geheel of gedeeltelijk was bestemd dan wel is gebruikt voor belaste prestaties kan het onder 3.2 vermelde arrest niet tot een ander oordeel leiden.
4.6 Na de heroverweging in bezwaar stelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het aan eiseres' grove schuld is te wijten dat te weinig omzetbelasting is voldaan, omdat zij behoorde te weten dat zij bij een gebruik van de camper voor niet-ondernemersdoeleinden geen recht op aftrek van voorbelasting had. De rechtbank acht de opgelegde boete voorts passend en geboden.
4.7 Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.