vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 72343 / HA ZA 05-838
Vonnis van 17 januari 2007
AREND JACOB BRINK
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van zowel de besloten vennootschap Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. als de besloten vennootschap Bouwbedrijven Beheer Oost B.V.,
kantoorhoudende te Heerenveen,
eiser,
procureur mr. J.M. van Rongen,
DE ONTVANGER DER RIJKSBELASTINGEN, DISTRICT NOORD,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
procureur mr. J.B. Dijkema,
advocaat mr. M.J.W. Hoogstrate te Amsterdam.
Partijen zullen hierna "de curator" en "de Ontvanger" worden genoemd. De besloten vennootschappen Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. en Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. zullen respectievelijk "BBN" en "BBO" worden genoemd en zullen gezamenlijk ook als "de Bouwbedrijven" worden aangeduid.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek tevens houdende akte tot wijziging/vermeerdering van eis
- de conclusie van dupliek
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Jouke Brander (hierna: Brander) is enig bestuurder/aandeelhouder van Beheermaatschappij Jouke Brander B.V. (hierna: Brander B.V.) en eveneens van Brandhold B.V. (hierna: Brandhold). Brander B.V. is bestuurder van Aannemingsmaatschappij Westerbaan B.V. (hierna: Westerbaan).
Brander B.V. is op 19 december 2002 in staat van faillissement verklaard, Westerbaan op 28 november 2002 en Brandhold op 27 oktober 2005.
Voordat Westerbaan failleerde zijn haar activiteiten (een aantal bouwprojecten in het noorden van het land) en ongeveer de helft van het personeel overgenomen door de Bouwbedrijven. Brander is eigenaar van 99% van de aandelen in de Bouwbedrijven.
2.2. In verband met belastingschulden van diverse "Brander vennootschappen" zijn geregeld gesprekken gevoerd tussen Brander en H.W.M. Verheijen van de Ontvanger (hierna: Verheijen).
Verheijen heeft namens de Ontvanger bij brief van 26 juni 2003, welke brief is geadresseerd aan "Brandhold BV c.s., J.Brander" (hierna ook aan te duiden als: de brief van 26 juni 2003) onder meer het volgende geschreven:
"[…] Wij spraken het volgende af, uitgaande van een achterstand van ongeveer
€ 150.000,00:
[…]
- de lopende verplichtingen zullen met ingang van mei tijdig worden voldaan
- ik heb inmiddels de administratie gevraagd alle kwartaalafdrachten om te zetten in maandafdrachten met ingang van 1 juli a.s.
- u stemt in met verrekening van teruggaven van de diverse BV's onderling. Hiertoe verzoek ik u een kopie van deze brief voor accoord getekend retour te zenden.
- als aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan ben ik bereid om een uitstelregeling toe te staan van € 30.000,00 per maand, ingaande eind augustus 2003 onder de zekerheidsstelling van hypotheek op de onroerende zaak.
Zodra het uiteindelijk te betalen bedrag duidelijk is, hebben wij nader contact om het uitstel en de daarbij behorende zekerheid te formaliseren. […]"
Deze brief is op 3 juli 2003 door Brander voor akkoord ondertekend. De onroerende zaak waarnaar in deze brief wordt verwezen betreft een gebouw te Leeuwarden dat eigendom is (geweest) van een van de aan Brander gelieerde vennootschappen en dat ook bekend is onder de naam Crystalic (hierna te noemen: Crystalic).
2.3. Brander heeft op 6 oktober 2004 namens de Bouwbedrijven een pandakte ondertekend, waarbij door de Bouwbedrijven aan de Ontvanger een pandrecht is verleend op (toekomstige) vorderingen op alle debiteuren van de Bouwbedrijven. De pandakte is op 11 oktober 2004 geregistreerd.
2.4. BBN en BBO zijn op 4 november 2004 door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard met aanstelling van eiser tot curator.
2.5. De curator heeft in een brief aan de Ontvanger, gedateerd 10 november 2004, de rechtshandeling tot het vestigen van de hiervoor bedoelde pandrechten op de vorderingen van BBO en BBN buitengerechtelijk vernietigd.
3.1. De vordering van de curator strekt ertoe dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat de rechtshandeling tot verpanding van de vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. aan de Ontvanger op 11 oktober 2004 nietig is als gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging daarvan door de curator op 10 november 2004;
- voor recht verklaart dat de rechtshandeling tot verpanding van de vorderingen op de debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. aan de Ontvanger op 11 oktober 2004 nietig is als gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging daarvan door de curator op 10 november 2004;
- de Ontvanger veroordeelt om de door of namens hem reeds geïncasseerde vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. aan de curator te betalen op een door de curator aan te geven bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag waarop de onderscheiden betalingen door de Ontvanger werden ontvangen tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de Ontvanger veroordeelt om de door of namens hem reeds geïncasseerde vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. aan de curator te betalen op een door de curator aan te geven bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 november 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag waarop de onderscheiden betalingen door de Ontvanger werden ontvangen tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
-de Ontvanger veroordeelt tot vergoeding van de, als gevolg van zijn tekortkoming in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis dan wel als gevolg van zijn onrechtmatige daad, door de boedel van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
-de Ontvanger veroordeelt tot vergoeding van de, als gevolg van zijn tekortkoming in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis dan wel als gevolg van zijn onrechtmatige daad, door de boedel van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- de Ontvanger veroordeelt in de kosten van deze procedure die gemaakt zijn door de curator in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V.;
- de Ontvanger veroordeelt in de kosten van deze procedure die gemaakt zijn door de curator in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V.
4.1. De Ontvanger heeft tegen de vordering verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van de curator in de proceskosten, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5. Het geschil en de beoordeling
5.1. De curator heeft als rechtsgrond voor zijn vorderingen gesteld dat de verpanding van de vorderingen op de debiteuren van de Bouwbedrijven aan de Ontvanger onverplicht verrichte rechtshandelingen betreft, waarvan de Bouwbedrijven wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn. Omdat aan alle voorwaarden voor toepassing van de faillissementspauliana is voldaan, zijn deze rechtshandelingen volgens de curator op goede gronden door hem bij brief van 10 november 2004 buitengerechtelijk vernietigd. De Ontvanger daarentegen is van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet aan het succesvol inroepen van de faillissementspauliana stelt. De rechtbank zal de respectieve standpunten van partijen voor zover nodig hierna bespreken bij de beoordeling van de afzonderlijke voorwaarden.
5.2. Uit de stukken blijkt allereerst dat partijen van mening verschillen over de vraag of Brander (die noch als bestuurder van BBN noch als bestuurder van BBO in het handelsregister stond ingeschreven) al dan niet bevoegd was om namens de Bouwbedrijven tot verpanding van vorderingen over te gaan. Omdat uit de stukken tevens blijkt dat de curator om bewijstechnische redenen in deze procedure geen rechtsgevolgen wenst te verbinden aan zijn standpunt dat Brander hiertoe niet bevoegd was, zal de rechtbank dit geschilpunt verder onbesproken laten.
5.3. Onverplichte rechtshandeling?
Partijen hebben voorts gedebatteerd over de vraag of er sprake is van een onderliggende overeenkomst tussen de Bouwbedrijven enerzijds en de Ontvanger anderzijds op grond waarvan de Bouwbedrijven verplicht waren hun vorderingen te verpanden aan de Ontvanger. De Ontvanger heeft gesteld dat er weliswaar geen sprake is van één, voor "buitenstaanders" onmiddellijk als zodanig herkenbare overeenkomst op grond waarvan de pandrechten zijn gevestigd, maar dat er sprake is van een basisovereenkomst die is bevestigd in de brief van 26 juni 2003, gevolgd door diverse gesprekken waarin aanvullende afspraken zijn gemaakt. Volgens de Ontvanger was het de bedoeling dat de belastingschuld van de Bouwbedrijven zou worden voldaan uit de verkoopopbrensten van Crystalic. Omdat Crystalic door verschillende oorzaken uiteindelijk door de bank als eerste hypotheekhouder is verkocht, waarbij de opbrengst zelfs onvoldoende was om de vordering van de bank te voldoen, had de Ontvanger geen zekerheid meer en wilde daarom aanvullende zekerheid, aldus de Ontvanger. Omdat in het voorjaar van 2004 bleek dat de Bouwbedrijven hun lopende verplichtingen niet bijhielden, waardoor ook nieuwe schulden ontstonden, heeft de Ontvanger in de periode zomer/najaar 2004 aan Brander duidelijk gemaakt dat de invordering van de belastingschulden op zeer korte termijn zou worden gestart wanneer voor de nieuwe belastingschulden van de Bouwbedrijven geen aanvullende zekerheid zou worden gesteld. Vervolgens is tussen de Ontvanger en de Bouwbedrijven overeengekomen dat door de Bouwbedrijven een pandrecht op de vorderingen zou worden verstrekt, aldus nog steeds de Ontvanger.
De Ontvanger heeft aan de hand van deze stellingen het verweer gevoerd dat voor de Bouwbedrijven de verplichting tot het vestigen van het pandrecht voortvloeide uit de achterliggende overeenkomst en dat de curator niet heeft kunnen volstaan met het vernietigen van alleen de verpanding zelf, maar dat hij ook de achterliggende overeenkomst had moeten vernietigen. Indien en zolang de achterliggende overeenkomst (ten aanzien waarvan ook de Ontvanger zich op het standpunt stelt dat die onverplicht is aangegaan) niet is vernietigd, is het vestigen van de pandrechten op zich een verplichte rechtshandeling, zo heeft de Ontvanger betoogd.
De curator heeft daar tegenover gesteld dat hij niet een (mondelinge) overeenkomst kan vernietigen waarvan hij het bestaan niet kent en waarvan ook de Ontvanger zelf niet kan aangeven wanneer die overeenkomst is gesloten.
Wat hier echter ook van zij, de Ontvanger heeft gesteld er om proceseconomische redenen vanuit te gaan dat de curator ook de achterliggende overeenkomst heeft vernietigd en de curator heeft deze veronderstelling bij pleidooi bevestigd. De rechtbank zal daarom eveneens van dit uitgangspunt uitgaan. Nu ook de Ontvanger zelf stelt dat de aan de verpanding ten grondslag liggende overeenkomst onverplicht is aangegaan, leidt dit uitgangspunt tot de conclusie dat in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste van onverplichtheid.
5.4. Om niet?
Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of het verpanden van de vorderingen moet worden beschouwd als een rechtshandeling om niet (het standpunt van de curator) of als een rechtshandeling anders dan om niet (het standpunt van de Ontvanger). De Ontvanger heeft aangevoerd dat de Bouwbedrijven als tegenprestatie voor de verpanding uitstel van betaling hebben gekregen, waaruit volgt dat het een rechtshandeling om baat betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator terecht gesteld dat uit de inhoud van de brief van 26 juni 2003 niet volgt dat er sprake is van enige baat. Zo al juist zou zijn dat deze brief ook ziet op BBO en BBN (hetgeen niet uit de brief blijkt maar volgens de Ontvanger voor alle betrokkenen wel duidelijk is geweest), dan volgt nog niet uit de brief dat de Ontvanger de invorderingsmaatregelen gestaakt zal houden indien door BBO en BBN maar zekerheid wordt gesteld. De Ontvanger heeft echter ook gesteld (zoals hiervoor al is overwogen) dat vanaf mei 2004 besprekingen hebben plaatsgevonden die betrekking hebben gehad op de Bouwbedrijven, welke besprekingen in augustus/september 2004 hebben geresulteerd in een mondelinge overeenkomst waarbij is afgesproken dat de Ontvanger alleen bereid zou zijn om niet op dat moment te gaan invorderen indien er door de Bouwbedrijven zekerheid in de vorm van de verpanding van de vorderingen zou worden gesteld.
Veronderstellenderwijs uitgaand van de juistheid van deze stelling van de Ontvanger, moet worden geoordeeld dat de verpanding een rechtshandeling om baat betreft.
5.5. Het voorgaand oordeel betekent dat voor de beoordeling van de gegrondheid van de vernietiging van de verpanding niet alleen van belang is of de Bouwbedrijven bij het verpanden wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, maar dat ook van belang is of de Ontvanger dit wist of behoorde te weten. Anders dan de curator is de rechtbank van oordeel dat het wettelijk vermoeden zoals neergelegd in artikel 43 lid 1 sub 1 van de Faillissementswet (Fw) in dit geval toepassing mist. Opnieuw veronderstellenderwijs uitgaand van het bestaan van de door de Ontvanger gestelde overeenkomst, oordeelt de rechtbank dat zonder nadere toelichting - die ontbreekt -niet valt in te zien dat dit een overeenkomst betreft waarbij de waarde van de prestatie van de Bouwbedrijven (de verpanding) de waarde van de tegenprestatie van de Ontvanger (het gestaakt houden van de invorderingsmaatregelen) aanmerkelijk overtreft.
Aangezien partijen ook strijden over de vraag of er in dit geval sprake is van benadeling van schuldeisers, zal de rechtbank eerst dit geschilpunt beoordelen en vervolgens overgaan tot bespreking van het wetenschapsvereiste.
5.6. Benadeling crediteuren?
5.6.1. Voorop gesteld wordt dat de vraag of benadeling aanwezig is op het moment waarop de rechter over de vordering beslist, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling onaangetast blijft.
5.6.2. Uit de eigen stellingen van de Ontvanger volgt dat BBN vorderingen voor in totaal
€ 155.679,08 en BBO vorderingen voor in totaal € 154.740,46 aan de Ontvanger heeft verpand. Verder staat tussen partijen vast dat ook daadwerkelijk vorderingen van beide bedrijven door of namens de Ontvanger (de Ontvanger heeft aanvankelijk zelf vorderingen geïncasseerd en heeft later volgens afspraak met de curator het vervolgtraject van de incasso uitbesteed aan het kantoor van de curator) zijn geïncasseerd. De curator noemt in zijn conclusie van repliek in dit verband een bedrag van € 18.214,04 voor BBN en een bedrag van € 127.602,01 voor BBO. De Ontvanger gaat in de berekening in zijn pleitnota uit van dezelfde bedragen.
5.6.3. Ten aanzien van BBO heeft de Ontvanger erkend dat er mogelijk sprake is van benadeling van UWV als preferent schuldeiser.
Ten aanzien van BBN heeft de Ontvanger echter betoogd dat er geen sprake is van benadeling. Ook zonder de door de curator gewraakte verpanding zullen in het geval van BBN in de visie van de Ontvanger noch UWV noch de Ontvanger enige uitkering ontvangen, omdat het saldo van de faillissementsrekening vermeerderd met het bedrag aan geïncasseerde verpande vorderingen al ontoereikend is voor de voldoening van de boedelschulden.
Hieruit leidt de Ontvanger af dat er in het geval van BBN in elk geval geen sprake kan zijn van enige benadeling, waarbij de Ontvanger heeft opgemerkt dat de faillissementspauliana niet ten dienste staat van boedelschuldeisers en/of postfaillissementsschuldeisers.
5.6.4. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. In de eerste plaats houdt de Ontvanger in zijn berekening slechts rekening met het bedrag aan reeds geïncasseerde verpande vorderingen, terwijl gesteld noch gebleken is dat de overige nog niet geïncasseerde verpande vorderingen oninbaar zijn.
Bovendien miskent de Ontvanger met deze redenering de omstandigheid dat de Ontvanger zich als gevolg van de verpanding met betrekking tot de debiteurenvorderingen van de Bouwbedrijven als separatist heeft kunnen gedragen als gevolg waarvan de Ontvanger ondanks het faillissement, in tegenstelling tot UWV, deels verhaal voor zijn prefaillisementsvordering heeft kunnen hebben. Zonder de door de curator gewraakte verpanding zouden de (te incasseren) vorderingen van de Bouwbedrijven beschikbaar zijn geweest voor de gezamenlijke schuldeisers. Hieruit volgt dat door de verpanding de onderlinge rangorde in de verhaalsrechten van de crediteuren is gewijzigd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voldoende is om benadeling van crediteuren aanwezig te achten.
Hierbij wordt nog overwogen dat de rechtbank weliswaar met de Ontvanger van oordeel is dat onder de schuldeisers in artikel 42 Fw alleen de faillissementsschuldeisers en niet de postfaillissementsschuldeisers dan wel boedelschuldeisers zijn te verstaan, maar door de Ontvanger is erkend dat UWV zowel bij BBN als bij BBO ook faillissementsschuldeiser is.
5.6.5. Door de Ontvanger is voorts betoogd dat de "baat" die de Bouwbedrijven hebben gehad bij het kunnen voortzetten van hun ondernemingen door het verleende uitstel moet worden verdisconteerd in de benadeling. Dit betoog kan de Ontvanger in dit geval niet baten. Zoals hiervoor onder 5.4. is overwogen, volgt de "baat" uit de - door de rechtbank veronderstellenderwijs aangenomen - in het najaar van 2004 mondeling gesloten overeenkomst inhoudende dat de Ontvanger slechts bereid was om op dat moment niet tot invordering over te gaan indien er aanvullende zekerheid in de vorm van de verpanding van de vorderingen zou volgen. Deze verpanding heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2004, terwijl op 4 november 2004 de faillissementen van de Bouwbedrijven zijn uitgesproken. Niet valt in te zien hoe de overige schuldeisers een met het nadeel te verdisconteren voordeel hebben gehad door de continuering van de Bouwbedrijven in een dergelijke korte periode.
5.6.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ten aanzien van zowel BBN als BBO er sprake is van benadeling van schuldeisers in de zin van artikel 42 Fw.
5.7. Wetenschap?
5.7.1. Ter beoordeling van de vraag of de Bouwbedrijven ten tijde van de verpanding wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat zowel BBO als BBN ten tijde van de verpanding op 11 oktober 2004 in financiële moeilijkheden verkeerde. Op dat moment lagen er immers voor BBN al twee verstekvonnissen waarbij zij op straffe van verbeurte van dwangsommen onder meer is veroordeeld tot - kort weergegeven- het doen van afdrachten aan de in de CAO voor het Bouwbedrijf genoemde fondsen en tot betaling van vakantiegelden aan diverse werknemers. Ook BBO was bij verstekvonnis van 28 mei 2004 al op straffe van verbeurte van dwangsommen veroordeeld tot het doen van de hiervoor bedoelde afdrachten aan UWV.
Voorts staat vast dat de door de Bouwbedrijven verschuldigde belastingen al tijden niet werden betaald en dat zij vanaf het voorjaar van 2004 ook hun lopende verplichtingen - ondanks afspraken daartoe met de Ontvanger - niet bijhielden waardoor er nieuwe belastingschulden ontstonden.
Gelet op deze omstandigheden en mede in aanmerking genomen dat de Bouwbedrijven op 14 oktober 2004 (slechts drie dagen na de verpanding) aan de Ontvanger melding hebben gemaakt van betalingsonmacht, dient te worden geoordeeld dat zowel BBO als BBN wist of in elk geval had behoren te weten dat er een aanmerkelijke kans was dat een faillissement zou volgen en dat van de verpanding op 11 oktober 2004 benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn.
5.7.2. Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens sprake van de in deze zaak voor het slagen van het beroep op de faillissementspauliana vereiste wetenschap van benadeling aan de zijde van de Ontvanger. De rechtbank deelt het standpunt van de curator dat de Ontvanger gelet op de omstandigheid dat de Bouwbedrijven vanaf de dag van hun oprichting nagenoeg nooit een cent belasting hadden betaald, wist of in elk geval had behoren te weten dat er naast de Ontvanger meerdere schuldeisers waren en dat benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn van het verkrijgen van de extra zekerheden door de Ontvanger.
5.8. Opheffing benadeling?
De Ontvanger heeft aangeboden de benadeling van UWV op te heffen. De curator heeft dan geen belang meer bij het inroepen van de pauliana en dus ook niet meer bij deze procedure, aldus de Ontvanger.
De rechtbank volgt dit standpunt van de Ontvanger niet. Het opheffen van de benadeling van UWV is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het belang van de curator bij het inroepen van de pauliana en zijn vorderingen tot betaling aan hem van de reeds door de Ontvanger geïncasseerde verpande vorderingen weg te nemen. De vergelijking met het door de Ontvanger aangehaalde arrest van het Gerechtshof Arnhem van 10 december 1991 (NJ 1993, 40) gaat in deze zaak niet op. Dit arrest ziet op de pauliana als bedoeld in artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en niet op de faillissementspauliana. De nietigheid die op grond van artikel 3:45 BW intreedt, heeft slechts werking ten aanzien van de schuldeiser die haar inroept. In het geval van het arrest was dan ook de benadeelde zelf de eisende partij en in zo'n geval kan er inderdaad sprake zijn van een gebrek aan procesbelang indien het nadeel van die eisende partij wordt opgeheven. In casu is echter de curator die voor alle crediteuren opkomt, de eisende partij. Gelet op de taak van de curator heeft hij een gerechtvaardigd belang dat het volledige bedrag van de door de Ontvanger geïncasseerde verpande vorderingen aan de boedel ten goede komt. Door opheffing van het door de Ontvanger berekende nadeel van UWV, wordt - wat er ook zij van de juistheid van de berekening van de Ontvanger - dit belang van de curator niet weggenomen.
5.9. Slotsom
De voorgaande rechtsoverwegingen leiden tot de conclusie dat de curator terecht een beroep heeft gedaan op artikel 42 Fw. Hieruit volgt dat de gevorderde verklaringen voor recht en de vorderingen strekkende tot veroordeling van de Ontvanger tot betaling van de reeds geïncasseerde vorderingen, voor toewijzing in aanmerking komen. De gevorderde wettelijke rente is door de Ontvanger niet weersproken en komt voor toewijzing in aanmerking vanaf de dag waarop de onderscheiden betalingen door de Ontvanger werden ontvangen. Voor wettelijke rente vanaf 10 november 2004 ziet de rechtbank geen grond, nu gesteld noch gebleken is dat de curator zonder de gewraakte verpanding al op 10 november 2004 over geïncasseerde gelden had kunnen beschikken.
5.10. De curator heeft daarnaast gevorderd dat de Ontvanger wordt veroordeeld tot vergoeding van schade geleden door de boedels van de Bouwbedrijven, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De curator heeft hiertoe gesteld dat de boedels vermogensschade lijden bestaande uit de kosten die de boedels moeten maken om de gelden die de Ontvanger heeft geïncasseerd of heeft laten incasseren, weer terug te krijgen. Het grootste deel van deze schade bestaat uit de kosten voor het voeren van de onderhavige procedure, aldus de curator.
Geoordeeld moet worden dat de vergoeding voor deze schade zich vertaalt in de eveneens gevorderde (en hierna toe te wijzen) proceskostenveroordeling. Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wordt door de curator niet gevorderd. Omdat verdere schade gesteld noch gebleken is, komt de gevorderde veroordeling tot het betalen van schadevergoeding nader op te maken bij staat niet voor toewijzing in aanmerking.
5.11. De Ontvanger zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Aangezien de curator zowel namens BBN als BBO procedeert en er sprake is van gelijkluidende vorderingen, ziet de rechtbank anders dan de curator lijkt te beogen, geen aanleiding om een "dubbele" proceskostenveroordeling uit te spreken.
De kosten aan de zijde van de curator worden vastgesteld op:
- dagvaarding EUR 71,93
- vast recht 244,00
- salaris procureur 1.808,00 (4,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.123,93
6.1. verklaart voor recht dat de rechtshandeling tot verpanding van de vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. aan de Ontvanger op 11 oktober 2004 nietig is als gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging daarvan door de curator op 10 november 2004;
6.2. verklaart voor recht dat de rechtshandeling tot verpanding van de vorderingen op de debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. aan de Ontvanger op 11 oktober 2004 nietig is als gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging daarvan door de curator op 10 november 2004;
6.3. veroordeelt de Ontvanger om de door of namens hem reeds geïncasseerde vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Noord B.V. aan de curator te betalen op een door de curator aan te geven bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschillende bedragen vanaf de dag waarop de verschillende bedragen door de Ontvanger werden ontvangen tot aan de dag der algehele voldoening;
6.4. veroordeelt de Ontvanger om de door of namens hem reeds geïncasseerde vorderingen op debiteuren van Bouwbedrijven Beheer Oost B.V. aan de curator te betalen op een door de curator aan te geven bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschillende bedragen vanaf de dag waarop de verschillende bedragen door de Ontvanger werden ontvangen tot aan de dag der algehele voldoening;
6.5. veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden vastgesteld op EUR 2.123,93,
6.6. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.3., 6.4. en 6.5. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Tangenberg, mr. G.A.M. Peper en mr. W. Jellema en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2007.?