ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7049

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/501
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in het register voor artsen op basis van buitenlandse diploma's en werkervaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 16 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Russische oogarts, eiseres, en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder. Eiseres had een aanvraag ingediend voor inschrijving in het register van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) op basis van haar Russische diploma. De rechtbank behandelt de vraag of de opleiding van eiseres gelijkwaardig is aan de Nederlandse basisopleiding geneeskunde. Eiseres heeft van 1977 tot 1983 aan het Medisch Staatsinstituut in Sint Petersburg gestudeerd en heeft daarna een vervolgopleiding tot oogarts gevolgd. Verweerder heeft echter geoordeeld dat de opleiding van eiseres niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding en heeft haar aanvraag afgewezen. De rechtbank overweegt dat de Nuffic, die verantwoordelijk is voor diplomawaardering, heeft vastgesteld dat het diploma van eiseres gelijk staat aan vier jaar wetenschappelijk onderwijs in Nederland. Dit betekent dat eiseres niet voldoet aan de vereisten voor inschrijving in het register, aangezien compensatie door werkervaring alleen mogelijk is bij een gelijkwaardige opleiding van vijf jaar. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het inwinnen van advies bij de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) en dat de richtlijn die door de CBGV is opgesteld, rechtmatig is toegepast. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/501
uitspraak van 16 januari 2007 enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde: A. de Vogel,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.M. van der Arend en mr. H.J. Stoop, werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg van het ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 17 januari 2006 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 27 november 2006. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is bij bovengenoemde gemachtigden verschenen.
Motivering
Art. 3 van de Wet BIG bepaalt dat een register wordt ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als: arts, tandarts, apotheker, gezondheidspsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige, verpleegkundige. Ten einde zich als arts te kunnen inschrijven in dit register heeft eiseres op 8 september 2004 een aanvraag om een verklaring als bedoeld in art. 41 lid 1, aanhef en onder b van de Wet BIG ingediend. Hierin heeft zij aangegeven dat ze van januari 1977 tot juni 1983 aan het Medisch Staatsinstituut Universiteit te Sint Petersburg in Rusland heeft gestudeerd en deze studie succesvol heeft afgerond. Vanaf augustus 1983 tot juni 1984 heeft zij vervolgens de vervolgopleiding tot oogarts gevolgd en succesvol afgerond. Na haar studie heeft ze van 1984 tot juli 2003 full-time als oogarts gewerkt.
Bij brief van 5 april 2005 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn het verzoek af te wijzen, omdat de door eiseres genoten opleiding niet kan gelden als gelijkwaardig noch nagenoeg gelijkwaardig aan de Nederlandse basisopleiding geneeskunde. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt de mogelijkheid tegen dit voornemen een zienswijze in te dienen. Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen besloten.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 26 juni 2005 bezwaar gemaakt. Na behandeling door de VWS-commissie bezwaarschriften Awb heeft verweerder overeenkomstig het op 21 december 2005 uitgebrachte advies het bezwaarschrift ongegrond verklaard. In dit besluit wordt overwogen dat uit de door de Nuffic op 27 juli 2004 afgegeven diplomawaardering blijkt dat het door eiseres behaalde diploma gelijk staat aan vier jaar Nederlands wetenschappelijk onderwijs in de richting geneeskunde. Verweerder heeft vervolgens geoordeeld dat de uit de door Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) op 1 november 2004 opgestelde Richtlijn beoordeling vakbekwaamheid volgt dat in dat geval compensatie door werkervaring van het geconstateerde tekort in de opleiding niet mogelijk is. Indien advies zou zijn gevraagd aan de CBGV zou deze overeenkomstig deze richtlijn het advies hebben gegeven tot het volgen van (een gedeelte van) de studie in de geneeskunde in Nederland.
Eiseres stelt - samengevat- dat het gehanteerde beoordelingsysteem niet juist is, omdat met dit systeem geen rekening is gehouden met de twintig jaar werkervaring van eiseres. Naar de mening van eiseres is dit in strijd met art. 41 Wet BIG en de Europese richtlijn 2001/19/EG, omdat daaruit volgt dat naast het diploma ook de werkervaring en aanvullende opleiding in aanmerking dienen te worden genomen. Ook bestrijdt zij de door verweerder overgenomen waardering van Nuffic van haar diploma op vier jaar wetenschappelijk onderwijs. Daarbij stelt zij dat de Nuffic uitgaat van een onjuist aanvangniveau van de opleiding, zodat ook ten onrechte de door eiseres gevolgde studie wordt bekort. Ten slotte is zij van mening dat verweerder ten onrechte geen advies heeft ingewonnen bij het CBGV en wijst zij op het nieuwe beoordelingsysteem.
Verweerder stelt dat voor het kunnen afgeven van de gevraagde verklaring de aanvrager dient te beschikken over een mate van vakbekwaamheid die nauw overeenkomt met de vakbekwaamheid die voortvloeit uit het behalen van het diploma van een Nederlandse opleiding geneeskunde. Bij aanvragen van een diplomahouder, wiens diploma niet eerder of zelden is voorgelegd, wordt advies gevraagd bij het CBGV. Het CBGV vraagt op haar beurt advies aan de Nuffic inzake de onderwijskundige waardering van de genoten opleiding.
Verweerder heeft in dit geval geen advies gevraagd, omdat uit eerdere overeenkomende gevallen is gebleken dat de in Rusland gevolgde artsenopleiding niet gelijkwaardig is met de Nederlandse basisopleiding geneeskunde, maar overeenkomt met vier jaar wetenschappelijk onderwijs. De Nuffic baseert zich bij de beoordeling van Russische diploma's op gegevens die de Russische opleidingsinstituten zelf geven. Onder verwijzing naar de op 1 november 2004 opgestelde Richtlijn beoordeling vakbekwaamheid wordt naar voren gebracht dat compensatie door werkervaring eerst mogelijk is als de genoten opleiding gelijkgesteld kan worden met vijf jaar wetenschappelijk onderwijs. Voorts stelt verweerder dat eiseres door middel van een nieuwe aanvraag gebruik kan maken van het nieuwe beoordelingsysteem.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge art. 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving in het in art. 3 Wet BIG genoemde register geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge art. 18 van de Wet BIG wordt, om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge art. 41, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet BIG wordt in afwijking van het in art. 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het derde lid van dat artikel kan bij de afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, worden bepaald dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts mag uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring. Blijkens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Voorts vermeldt de circulaire dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de CBGV. Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.
De CBGV heeft, ten einde inzichtelijk te maken hoe zij tot haar adviezen komt, op 1 november 2004 de "Richtlijn Beoordeling vakbekwaamheid buitenslands gediplomeerde artsen" (hierna: de Richtlijn) vastgesteld. In de Richtlijn is neergelegd dat, indien een aanvrager een opleiding heeft gevolgd die volgens de NUFFIC op het niveau is van vier jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland en de CBGV daarmee instemt, het tekort in opleiding niet kan worden gecompenseerd door alleen werkervaring, omdat de aanvrager dan heeft gewerkt vanaf een niet gelijkwaardig opleidingsniveau.
De Richtlijn omvat een ruimere compensatiemogelijkheid in het geval de aanvrager een opleiding heeft gevolgd die volgens de NUFFIC op het niveau is van vijf jaar wetenschappelijk onderwijs geneeskunde in Nederland en de CBGV met deze waardering instemt.
Blijkens de toelichting op deze Richtlijn wordt met deze richtlijn de uit de door eiseres aangehaalde Europese richtlijn voortvloeiende verplichting ook rekening te houden met de genoten beroepservaring analoog toegepast bij de beoordeling van artsen met een diploma behaald in een land buiten de Europese Economische Ruimte.
Vast staat dat de Nuffic blijkens de op 27 juli 2004 afgegeven waardering het door eiseres behaalde diploma waardeert op ongeveer 4 jaar wetenschappelijk onderwijs. De Nuffic is deskundige op het gebied van diplomawaardering. Nu eiseres de Nuffic waardering niet met een deskundigenrapport heeft bestreden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze waardering aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. Eiseres heeft immers niet aangetoond heeft dat de door de Nuffic afgegeven kwalificatie van eiseres haar diploma onjuist is en dat het aanvangsniveau van de Russische artsenopleiding ten onrechte op HAVO-5 niveau wordt gewaardeerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet het persoonlijk bereikte niveau bepalend is, maar het niveau op grond waarvan men toegelaten wordt tot de artsenopleiding. Voorts acht de rechtbank de door verweerder gegeven toelichting op grond waarvan, naast het lagere aanvangsniveau, de Nuffic tot een in vergelijking tot de Nederlandse artsenopleiding lagere waardering van de Russische artsenopleiding komt, aannemelijk.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het inwinnen van advies bij de CBGV. Gelet op de door de CBVB gehanteerde Richtlijn kan de door eiseres opgedane beroepservaring geen compensatie opleveren voor het tekort aan niveau van haar opleiding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze richtlijn hier als maatstaf heeft kunnen nemen. De rechtbank deelt het standpunt van eiseres dat deze richtlijn in strijd is met art. 41 Wet BIG, omdat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met haar beroepservaring, niet. Op grond van de Richtlijn kan beroepservaring compensatie bieden voor een tekort aan opleiding. Dat verweerder deze compensatie eerst mogelijk acht vanaf een bepaald minimum opleidingsniveau, in dit geval vijf jaar wetenschappelijk onderwijs, acht de rechtbank, gelet op verweerders verantwoordelijkheid ten aanzien van de kwaliteit van de gezondheidszorg, niet onredelijk. Nu voorts niet aannemelijk is gemaakt dat de CBVB in dit geval een van de Richtlijn afwijkend advies zou hebben gegeven, is de rechtbank concluderend van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet over de vereiste bekwaamheid beschikt op grond waarvan de gevraagde verklaring zou kunnen worden verleend.
Het beroep van eiseres is mitsdien ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. van Bruggen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. J. van Bruggen
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.