Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Eiser drijft sinds 1 januari 2001 een eenmanszaak, zijnde een meubelwinkel onder de naam "[naam]".
2.2 Eiser heeft vanuit privé voor een bedrag van € 300.000,-- het pand met het adres [A-straat te B] per 1 januari 2001 ingebracht in zijn onderneming. In dit pand heeft eiser zijn meubelwinkel gevestigd.
2.3 Eiser heeft tevens vanuit privé voor een bedrag van € 350.000,-- het pand met het adres [C-straat te D] per 1 januari 2001 ingebracht in zijn onderneming. Dit pand doet per 1 april 2001 dienst als dependance van eisers meubelzaak.
2.4 Verweerder heeft beide genoemde panden door een rijkstaxateur laten taxeren. Voor wat betreft het pand te [B] zijn partijen in de aanslagfase overeengekomen dat de ter zake van de inbreng van dit pand in eisers onderneming de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 dient te worden vastgesteld op een bedrag van
€ 225.000,--, onder te verdelen in € 75.000,-- voor het woongedeelte en € 150.000,-- voor het zakelijke gedeelte.
2.5 Het hiervoor onder punt 2.3 genoemd pand te [D], waarvan eiser sinds 1976 eigenaar is, betreft een woon-winkelbehuizing (met afzonderlijke bovenwoning) met erf en ondergrond van 13.05 are. De rijkstaxateur heeft de waarde in het economische verkeer van dit pand per 1 januari 2001 getaxeerd op een bedrag van € 155.000,--, onder te verdelen in
€ 52.000,-- voor de bovenwoning en € 103.000,-- voor het zakelijke deel.
2.6 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 heeft eiser voor het pand te [D] een huuropbrengst aangegeven van € 5.173,--. Volgens eisers aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 bedroeg deze huuropbrengst € 3.630,--. Genoemde huuropbrengsten hebben betrekking op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte.
2.7 In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde in het economische verkeer voor het pand te [D] per 1 januari 1999 vastgesteld op een bedrag van € 122.520,--. Deze waarde heeft betrekking op zowel de bovenwoning als het bedrijfsgedeelte.
2.8 Per 1 januari 2003 is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken ten aanzien van het pand te [D] de waarde van de bovenwoning vastgesteld op een bedrag van € 70.000,-- en de waarde van het bedrijfsgedeelte op een bedrag van € 59.850,--.
2.9 Gezien de hiervoor onder de punten 2.4 en 2.5 vermelde feiten heeft verweerder bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2001 de door eiser gehanteerde inbrengwaarden (zie hiervoor onder de punten 2.2 en 2.3) gecorrigeerd tot een bedrag van € 150.000,-- voor het zakelijke gedeelte van het pand te [B] en een bedrag van € 103.000,-- voor het zakelijke gedeelte van het pand te [D].
2.10 Naar aanleiding van de hiervoor onder punt 2.9 bedoelde correctie heeft verweerder bij het vaststellen van de winst uit eisers onderneming voor het jaar 2002 de afschrijvings-kosten van de onderhavige twee panden vastgesteld op een bedrag van in totaal € 4.427,--, in plaats van het door eiser berekende bedrag van € 10.535,--. Bij de berekening van de afschrijvingskosten is verweerder uitgegaan van een restwaarde van 20%, een grondwaarde van 10% van de inbrengwaarde en een afschrijvingspercentage van 2,5%.
2.11 Verweerder is verder, gezien de hiervoor onder punt 2.5 vermelde vaststaande feiten, bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor het jaar 2002 uitgegaan van een waarde voor de bovenwoning van het pand te [D] van
€ 52.000,--, in plaats van het door eiser aangegeven bedrag van € 116.667,--.