RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/827
Uitspraakdatum: 31 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde mr. F.R.H. Kuiper, advocaat te Apeldoorn,
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen, verweerder,
gemachtigde mr. A.J.M. Koopman.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Eiseres heeft op 19 december 2003, bij verweerder ingekomen op 25 februari 2004, verzoeken gedaan om teruggaaf van geheven Regulerende Energiebelasting op gasolie over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002. Verweerder heeft het verzoek van eiseres bij beschikking van 4 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 mei 2005, beroep ingesteld.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2005 te Leeuwarden.
Partijen zijn daar verschenen.
1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.6. De rechtbank heeft daarop besloten het vooronderzoek te heropenen, en heeft bij schrijven van 17 oktober 2005 bij verweerder nadere informatie gevraagd, welke informatie door de rechtbank is verkregen en doorgestuurd naar eiseres.
1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006 te Leeuwarden.
Partijen zijn daar verschenen.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit het exploiteren van kranen, hef-, hijs- en transportwerktuigen en het uitvoeren van montagewerkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van werken door derden. Eiseres heeft een hoofdvestiging in [A] en nevenvestigingen in [B], [C], [D], [E], [F] en [G].
Zij is grootverbruiker van gasolie, en als zodanig belastingplichtig voor de belastingen op milieugrondslag met betrekking tot gasolie.
2.2. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M, werd aan artikel 36l Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) een beperkte uitleg gegeven in die zin dat de staatssecretaris de feitelijke omstandigheden bepalend achtte, en niet de juridische situatie. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moest, naar zijn mening, worden vastgesteld of het verbruik plaatsvond in of ten behoeve van een zelfstandige locatie.
2.3. Eiseres is begin 1999 door verweerder benaderd met de mededeling dat in de door of namens haar ingediende aanvragen om teruggaaf van de - onder 2.1. bedoelde - belasting ten onrechte zou zijn uitgegaan van andere benadering dan die welke door de staatssecretaris van Financiën werd uitgedragen. Over de jaren 1999 tot en met 2002 werd daarop vervolgens steeds door of namens eiseres verzocht om teruggaaf van de - onder 2.2. bedoelde - belasting overeenkomstig de in het - onder 2.2. bedoelde - Besluit van de staatssecretaris van Financiën gegeven uitleg. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvragen in de desbetreffende jaren steeds een beschikking genomen overeenkomstig de aanvraag.
2.4. Op 19 december 2003 heeft eiseres een verzoek om teruggave van Regulerende Energiebelasting gedaan over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002. Dit verzoek werden bij beschikking van 4 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door eiseres op een 17 maart 2004 ingediende bezwaarschrift werd bij uitspraak op een bezwaar van 18 april 2005 ongegrond verklaard.
3.1. Het geschil betreft de vragen of het verzoek van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en of, zo dat niet het geval is, er naar aanleiding van dat verzoek terecht geen teruggaaf van geheven Regulerende Energiebelasting over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 is verleend.
3.2. Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend; eiseres ontkennend.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 36l Wbm wordt op verzoek van de verbruiker teruggaaf van deze belasting verleend met betrekking tot – voor zover voor de onderhavige procedure relevant – gasolie voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan 153.000 liter gasolie per kalenderjaar.
4.2. Zoals hiervoor - onder 2.2. - is vermeld, werd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M, aan artikel 36l Wbm een beperkte uitleg gegeven in die zin dat de staatssecretaris de feitelijke omstandigheden bepalend achtte, en niet de juridische situatie. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moest, naar zijn mening, worden vastgesteld of het verbruik plaatsvond in of ten behoeve van een zelfstandige locatie.
4.3. In zijn uitspraken van 21 november 2003, nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/67, en nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/68, heeft de Hoge Raad – kort gezegd - onder meer beslist dat het onder punt 4.2. hiervoor bedoelde standpunt van de staatssecretaris van Financiën onjuist is.
4.4. Het onderhavige - onder 2.4. bedoelde - verzoek is, naar het oordeel van de rechtbank, aan te merken als een aanvraag in de zin van art. 1: 3, derde lid, van de Awb, op de behandeling waarvan afdeling 4.1.1. van de Awb van toepassing is. De rechtbank stelt aan de hand van de stukken van het geding, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, voorop dat voor alle jaren waarop de nu in geschil zijnde verzoeken betrekking hebben, reeds eerder op verzoek beschikkingen zijn genomen welke alle formele rechtskracht hebben gekregen. Naar de rechtbank verstaat, is namens eiseres in haar verzoek van 19 december 2003 evenwel een beroep gedaan op artikel 4:6 Awb, zodat het - onder 2.4. bedoelde - verzoek moet worden opgevat als een op de voet van artikel 4:6 Awb gedane herhaalde aanvraag.
4.5. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het, naar haar oordeel, inherent is aan het karakter van een herhaalde aanvraag dat deze buiten de voor een (eerste) aanvraag eventueel geldende termijn wordt ingediend. Artikel 60 AWR moet, naar het oordeel van de rechtbank, buiten toepassing blijven, nu dat artikel betrekking heeft op eerste aanvragen die aan een termijn zijn gebonden.
4.6. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, Awb luidt: 'Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.'. Reeds gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. Verweerder had dienen na te gaan of al dan niet sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, bij gebreke waarvan de herhaalde aanvraag afgewezen had kunnen worden onder verwijzing naar de eerdere beschikking. Indien evenwel door eiseres in haar herhaalde aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden zijn genoemd van zodanige aard, dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven, was verweerder verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het moet daarbij dan wel gaan om feiten en omstandigheden die bij de vorige beschikking niet bekend waren of konden zijn. Uit de bestreden uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder de hiervoor bedoelde toets ten onrechte niet heeft aangelegd.
4.7. De rechtbank beslist, gelet op het vorenstaande, dat verweerder zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat vernietiging van die uitspraak moet volgen. Het beroep zal dan ook gegrond moeten worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) veroordelen in de proceskosten van eiser, die met toepassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 805,- (indienen beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt en het verschijnen ter nadere zitting 0,5 punt, gewicht van de zaak gemiddeld, waarde per punt € 322,-).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen drie maanden na heden opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. dr. P. van der Wal, voorzitter, en mrs. H.H.A. Fransen en J.W. Keuning, rechters. De beslissing is op 31 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M Hiemstra, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.