Omtrent het eigenlijke geschil
4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) heeft - kort en eenvoudig gezegd - de minstverdienende partner recht op uitbetaling van de voor hem geldende heffingskortingen tot maximaal het bedrag van de door de meest verdienende partner verschuldigde IB/PVV.
4.3 Vaststaat (zie hiervoor onder punt 2.2) dat de door eiseres' echtgenoot verschuldigde IB/PVV € 180,-- bedroeg. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.2 is overwogen, heeft eiseres als minstverdienende partner, nu zij zelf voor het jaar 2002 geen IB/PVV is verschuldigd, derhalve recht op uitbetaling van de voor haar geldende heffingskorting tot een bedrag van € 180,--.
4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 9.4, vierde lid, van de Wet wordt - kort en eenvoudig gezegd - indien bij een voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingskortingen aan de minstverdienende partner zijn uitbetaald, aan die partner een aanslag IB/PVV opgelegd, die leidt tot terugbetaling van het ten onrechte of te hoog genoten bedrag aan heffingskortingen.
4.5 Vaststaat (zie hiervoor onder punt 2.1) dat verweerder met dagtekening 15 januari 2002 aan eiseres een voorlopige aanslag heeft opgelegd, waarbij hij ter zake van de voor eiseres geldende algemene heffingskorting van € 1.648,-- een teruggave van IB/PVV aan eiseres heeft verleend. Nu eiseres, gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.2 en 4.3 is overwogen, slechts tot een bedrag van € 180,-- recht heeft op een teruggaaf (uitbetaling) van de voor haar geldende heffingskortingen, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank bij de voorlopige aanslag tot een bedrag van € 1.468,-- een te hoge teruggaaf genoten. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.4 is overwogen, terecht aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd die resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.468,--. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat - naar volgt uit het bepaalde in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet - inkomstenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen ongeacht of zij al dan niet fiscale partners zijn. De omstandigheid dat eiseres en haar echtgenoot fiscale partners zijn, neemt derhalve niet weg dat zowel aan eiseres als aan haar echtgenoot een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 kan worden opgelegd. De omstandigheid dat eiseres zelf voor het jaar 2002 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, staat naar het oordeel van de rechtbank evenmin hieraan in de weg. Het staat verweerder namelijk vrij om ambtshalve (uit eigen beweging) aanslagen op te leggen. De rechtbank wijst eiseres er verder op dat de omstandigheid dat - zoals eiseres heeft gesteld - verweerder aan eiseres bij de voorlopige aanslag de voor haar geldende heffingskortingen heeft uitbetaald zonder dat eiseres daarom heeft verzocht, ook niets afdoet aan het zojuist gegeven oordeel dat aan eiseres terecht een aanslag is opgelegd. Zoals de rechtbank hierna onder punt 4.12 zal overwegen, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid wel gevolgen heeft voor de aan eiseres in rekening gebrachte heffingsrente.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor onder punt 3.1.1 vermelde vraag naar het oordeel van de rechtbank bevestigend dient te worden beantwoord.
4.7 Ter zitting heeft eiseres' gemachtigde desgevraagd bevestigd dat zij in haar bezwaar- en beroepschrift heeft bedoeld te stellen dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslag ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, heffingsrente aan haar in rekening heeft gebracht. Gelet op deze stelling overweegt de rechtbank dat - met inachtneming van de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2006, nr. DB2006/229M, gepubliceerd in VN 2006/25.6 - eiseres' bezwaar tegen de onderhavige aanslag tevens moet worden beschouwd als een bezwaar tegen de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, nu moet worden aangenomen dat het bedrag van de heffingsrente op het aanslagbiljet is vermeld. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die op het tegendeel wijzen. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Aldus acht de rechtbank eiseres ontvankelijk in haar (impliciete) beroep tegen de haar in rekening gebrachte heffingsrente ad € 161,-- en zal de rechtbank dit beroep hierna behandelen.
4.8 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.9 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.10 De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.9 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn in individuele gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.11 Eiseres heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat zij voor het jaar 2002 een verzoek om een voorlopige teruggaaf bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel rust in dat geval op verweerder de last zijn stelling aannemelijk te maken dat eiseres wel (digitaal) heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf. Ter voldoening aan deze bewijslast heeft verweerder evenwel niets aangevoerd. De rechtbank kan derhalve niet anders oordelen dan dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres voor het jaar 2002 geen verzoek om een voorlopige teruggaaf heeft ingediend.
4.12 Nu verweerder, zonder dat eiseres heeft verzocht om uitbetaling van de voor haar geldende heffingskorting, aan eiseres een voorlopige aanslag heeft opgelegd, waarbij hij ter zake van het gehele bedrag van deze heffingskorting ad € 1.648,-- aan eiseres teruggaaf van IB/PVV heeft verleend, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding de door verweerder in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen tot op nihil.
4.13 Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.12 is overwogen, luidt het antwoord op de hiervoor onder punt 3.1.2 vermelde vraag naar het oordeel van de rechtbank ontkennend.
4.14 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiseres' beroep gedeeltelijk doel treft.