4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
4.2 Artikel 3.123 van de Wet bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.3 Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat de verhoging van de hypothecaire geldlening in 2001 met € 22.689 (? 50.000) op het moment van aangaan in direct verband staat met het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Nu eiser met betrekking tot de laatste hypotheekverhoging in 2001 geen schriftelijke bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser dit bedrag heeft gebruikt voor de verbetering of het onderhoud van de eigen woning, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aldus niet aannemelijk gemaakt dat deze verhoging in 2001 is besteed aan de eigen woning.
4.4 Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het enkele feit dat verweerder de aangiften van eiser in voorafgaande jaren wat betreft de hypotheekverhogingen (zonder nader vragen te stellen) heeft gevolgd, betekent niet dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder waaraan eiser ook voor latere jaren het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de eigen woning-schuld per 31 december 2002 € 181.512 (? 400.000) bedraagt. De door eiser aangehaalde uitspraak van het hof 's- Hertogenbosch maakt dit oordeel niet anders, omdat het in die zaak ging om een hypothecaire geldlening, die was aangegaan voor 31 december 2000. Tijdens de parlementaire behandeling van de belastingherziening per 1 januari 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën over de hier bedoelde leningen gezegd dat in de praktijk belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat dergelijke leningen die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden. (NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz 37). Verweerder heeft overeenkomstig het vorenstaande de door eiser opgevoerde rente over de voor 31 januari 2000 afgesloten hypothecaire geldleningen van in totaal tot € 158.823 (? 350.000) ook in aftrek toegelaten.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder per 31 december 2002 de eigen woning-schuld terecht heeft beperkt tot € 158.823 (? 350.000) en over het jaar 2002 de hypotheekaftrek terecht heeft toegestaan tot het bedrag van € 8.195.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.