4. Beoordeling van het geschil
4.1 Verweerder heeft de onderhavige vergrijpboete van 25% heeft verweerder gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto paragraaf 25, tweede lid, en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB). Op de voet van artikel 67e AWR - voor zover hier van belang – kan de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een boete opleggen indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
4.2 Verweerder dient volgens vaste jurisprudentie bij het opleggen van een boete niet alleen te bewijzen dat tot het nagevorderde bedrag te weinig belasting is geheven, maar tevens dat zulks is te wijten aan opzet of, zoals in het onderhavige geval, grove schuld van de belastingplichtige. Aan dat bewijs kan niet afdoen de omstandigheid dat de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte gebruik maakte van de diensten van een adviseur, tenzij de belastingplichtige aantoont dat hij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van die adviseur. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser in redelijkheid had moeten twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de wijze van aangifte, zoals die werd ingevuld door de -onder 2.2 bedoelde- deskundige.
4.3 Vaststaat dat de door eiser betaalde premies ten behoeve van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in het onderhavige geval vanaf 2001 niet langer aftrekbaar zijn, en dat verweerder in het aangiftebiljet IB/PVV 2001 en de toelichting daarop belastingplichtigen hierop opmerkzaam heeft gemaakt. Bovendien staat vast dat eiser over deze wijziging correspondentie heeft ontvangen van zijn verzekeraar.
4.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het eiser, dan wel zijn echtgenote, kan worden verweten dat zij geen notitie hebben genomen van deze correspondentie en dat zij behalve de premienota deze correspondentie niet tevens uit zichzelf hebben overhandigd aan de -onder 2.2- bedoelde deskundige. Een dergelijk handelen moet volgens verweerder als grove schuld worden aangeduid.
4.5 De rechtbank hecht geloof aan de verklaring ter zitting van eiser dat hij het invullen van de aangifte heeft overgelaten aan zijn echtgenote, aangezien hijzelf onvoldoende kennis van de Nederlandse taal bezit. De echtgenote van eiser heeft, aangezien zijzelf een leek is op fiscaal gebied, op haar beurt vervolgens een deskundige gevraagd om het aangifteformulier in te vullen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van deze deskundige gelegen om alvorens de onderhavige verzekeringspremies in aftrek te brengen, zich ervan te vergewissen wat de aard van de aangegane lijfrenteverzekering was. Dit klemt temeer, daar, naar verweerder heeft gesteld, het voor een ieder, en dus zeker voor deze deskundige, onmiskenbaar duidelijk had moeten zijn, mede gelet op de duidelijke bewoordingen in het aangifteformulier en de toelichting daarop dat betaalde premies voor een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule vanaf 2001 -zonder aanpassing van de polis- niet langer voor aftrek in aanmerking kwamen. Nu door verweerder de deskundigheid van deze persoon niet wordt bestreden, en evenmin wordt betwist dat eiser en zijn echtgenote beiden een leek op fiscaal gebied zijn, behoefden eiser en zijn echtgenote naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de aangifte en kan de grove schuld van deze deskundige niet aan eiser worden toegerekend. De boete is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.