Beoordeling van het geschil
4.1 Scholingsuitgaven zijn, ingevolge artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet), uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.2 Volgens de parlementaire geschiedenis van artikel 6.27 van de Wet wordt met de term 'met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning' beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260-261).
4.3 De rechtbank acht, nu eiser al sinds 1979 een WAO-uitkering geniet naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%, mede gelet op zijn leeftijd, niet aannemelijk dat eiser in het jaar 2001 cursussen, congressen en lezingen heeft gevolgd met het doel het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Verder overweegt de rechtbank dat eiser met al hetgeen hij heeft aangevoerd - tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in redelijkheid kon verwachten dat hij de door hem verworven kennis productief kan maken en aldus zijn maatschappelijke positie in financieel-economisch opzicht kan verbeteren. Het door eiser gestelde leidt veeleer tot de conclusie dat hij de onderhavige cursussen, congressen en lezingen heeft gevolgd uit persoonlijke interesse met de intentie kennis op te doen omtrent persoonlijke aangelegenheden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht de door eiser gevraagde aftrek ter zake van scholingsuitgaven geweigerd.
4.4 Ingevolge artikel 6.13 van de Wet zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.5 Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: UR 2001) bepaalt dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 359,--
(ƒ 791,--) per kwartaal beloopt.
4.6 Ingevolge artikel 6.15 van de Wet juncto artikel 36 van de UR 2001 worden de kosten van het levensonderhoud van een kind, indien deze in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 306,-- (ƒ 674,--) per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is. Dit bedrag wordt verhoogd tot
€ 613,-- (ƒ 1.351,--) indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind tenminste € 613,-- (ƒ 1.351,--) per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken.
4.7 De rechtbank overweegt dat ook al zou eiser - naar hij heeft gesteld - tot een bedrag van € 3.100,-- (ƒ 6.832,--) hebben bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon, niet kan worden gezegd dat de kosten van levensonderhoud van de zoon grotendeels (meer dan 50%) op eiser drukten, reeds nu - naar volgt uit de onder punt 2.5 weergegeven vaststaande feiten - de zoon een bedrag van ƒ 10.034,-- aan eigen inkomsten vrijelijk voor zijn levensonderhoud kon aanwenden. Eiser heeft derhalve, gelet op het onder punt 4.6 overwogene, geen recht op de verhoogde aftrek van € 613,-- (ƒ 1.351,--) per kwartaal voor de bijdrage in het levensonderhoud van zijn zoon. Het door verweerder als persoons-gebonden aftrek ter zake van de uitgaven voor het levensonderhoud van de zoon in aanmerking genomen bedrag ad ƒ 2.700,-- acht de rechtbank derhalve niet te laag. Voor zover eiser in dit verband een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat verweerder door geen (inhoudelijke) vragen te stellen heeft ingestemd met de door eiser in het jaar 2000 opgevoerde kosten van levensonderhoud van zijn zoon, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep dient te falen. Door het nalaten van het stellen van vragen over deze opgevoerde kosten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet bij eiser de indruk kunnen wekken dat het accepteren van deze kosten als persoonsgebonden aftrek heeft berust op een bewuste standpuntbepaling. Overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangedragen en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder met betrekking tot de onder punt 3.1 gestelde vragen het gelijk aan zijn zijde heeft. Gelet op hetgeen onder punt 3.3 is weergegeven, moet bij het berekenen van de onderhavige aanslag alsnog rekening worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting ad ƒ 2.779,--. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de totale heffingskorting dient te worden gesteld op een bedrag van ƒ 6.252,-- (de algemene heffingskorting ad ƒ 3.473,-- vermeerderd met ƒ 2.779,--). In zoverre zal het beroep gegrond worden verklaard.