ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ4549

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2329 en 06/2330
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om beveiligingswerkzaamheden door de President van de Hells Angels Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 15 december 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een bodemzaak. De verzoeker, een bedrijf in Heeg, had toestemming gevraagd aan de korpschef van de politieregio Fryslân om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door de President van de Hells Angels Amsterdam. De korpschef had deze toestemming echter afgewezen, omdat de betrouwbaarheid van de verzoeker niet boven elke twijfel verheven was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef voldoende feiten had aangedragen om deze afwijzing te onderbouwen. De verzoeker had eerder al een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzing, maar dit was ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk en wees de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 80,50. De voorzieningenrechter concludeerde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat de verzoeker niet beschikte over de benodigde bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, mede gezien de strafrechtelijke vervolging van de verzoeker voor deelname aan een criminele organisatie. De voorzieningenrechter benadrukte dat de korpschef zich niet alleen had gebaseerd op de vervolging, maar ook op andere relevante feiten die de betrouwbaarheid van de verzoeker in twijfel trokken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen tegen de uitspraak in de bodemzaak hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2329 en 06/2330
uitspraak van 15 december 2006 van de voorzieningenrechter op grond van de artikelen 8:84 en 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[verzoeker],
wonende te Amsterdam,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam,
en
de korpschef van de politieregio Fryslân,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.E. Berends, werkzaam bij de politieregio Fryslân.
Procesverloop
Op 17 oktober 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Bij schrijven van 19 oktober 2006 heeft verweerder alsnog een besluit op het bezwaar genomen. Tegen dit besluit zijn door verzoeker nadere gronden ingediend en is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Op grond van het bepaalde in art. 6:20 lid 4 Awb is het beroep mede gericht geacht tegen die beslissing op bezwaar. De verzoeken zijn bekend onder nr. 06/2329 en het beroep onder nr. 06/2330.
De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 1 december 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningen- rechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Bij aanvraag van 27 oktober 2004 heeft de particuliere beveiligingsorganisatie “[naam bedrijf]” te Heeg ten behoeve van verzoeker toestemming gevraagd aan verweerder tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in art. 7 lid 2 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (verder te noemen: de Wet). Bij brief van 29 augustus 2005 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit de gevraagde toestemming ten behoeve van verzoeker te onthouden. Het door verzoeker tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2006, ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 1 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de vaststelling van verweerder dat verzoeker niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van de betreffende beveiligingswerkzaamheden, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Meer in het bijzonder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door verweerder overgelegde afdrukken van krantenberichten en van internetpagina's niet kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die deze vaststelling kunnen staven, terwijl de bestreden beslissing ook anderszins niet berust op enig aan verzoeker toe te rekenen feit. Voorts is de voorlopige voorziening getroffen dat verweerder binnen zes weken na 1 augustus 2006 opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van verzoeker, met inachtneming van de uitspraak.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet binnen de in de uitspraak van 1 augustus 2006 vermelde termijn op het bezwaarschrift van verzoeker heeft beslist. Verzoeker heeft tegen een beoordeling van dat fictieve besluit evenwel geen belang nu verweerder inmiddels beslist heeft op het bezwaarschrift en het beroep van verzoeker mede gericht wordt geacht tegen dat besluit. Het beroep is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk en het annexe verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Wel acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 80,50 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; gewicht van de zaak: zeer licht; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst de politieregio Fryslân aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Met betrekking tot de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2006 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge het bepaalde in art. 7 lid 2 van de Wet stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. In het vijfde lid, eerste volzin van dit artikel, is bepaald dat de toestemming bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wet heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Staatscourant 1999, nr. 60, p. 28) die door verweerder bij een aanvraag als de onderhavige worden gehanteerd. In die circulaire is -voor zover hier van belang- onder paragraaf 2.1, aanhef en onder c, bepaald dat de toestemming aan personen bedoeld in art. 7, eerste en tweede lid van de Wet wordt onthouden indien: op grond van andere omtrent betrokkene bekende relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Daarbij is van belang dat tegen de betrokkene nog altijd serieuze verdenking bestaat, aldus de circulaire. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de invulling die in paragraaf 2.1 is gegeven aan de term betrouwbaarheid niet onjuist is te achten.
In navolging van hetgeen is overwogen in de uitspraak van 1 augustus 2006 is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat toestemming als bedoeld in het tweede lid van de Wet kan worden onthouden indien de korpschef zijn vaststelling dat de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, heeft gebaseerd op feiten die de betrokkene kunnen worden toegerekend. Hieruit volgt dat verweerder aannemelijk moet maken dat sprake is van concrete feiten die zijn vaststelling ondersteunen en die verzoeker persoonlijk dan wel in zijn hoedanigheid van president van de Hells Angels Amsterdam, kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder hierin geslaagd
Zo heeft verweerder er in de eerste plaats op gewezen dat verzoeker blijkens een concept-tenlastelegging strafrechtelijk zal worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie en dat de zaak medio 2007 zal voorkomen. Door verzoeker is gesteld dat de omstandigheid dat hij wordt vervolgd niet tot de conclusie kan leiden dat er tegen hem serieuze verdenking bestaat en dat het hier slechts ongegronde verdachtmakingen betreffen. De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. Naar zijn oordeel heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat uit de vervolging van verzoeker en het aan die vervolging ten grondslag liggende proces-verbaal van het zogenoemde Acroniem-onderzoek volgt dat jegens hem serieuze verdenking bestaat en dat daarom de betrouwbaarheid van verzoeker niet meer boven elke twijfel verheven is. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat blijkens het verhandelde ter zitting verweerder niet alleen is afgegaan op de vervolging van verzoeker door de officier van justitie, maar zich ook op basis van het proces-verbaal een eigen oordeel heeft gevormd over de jegens verzoeker bestaande verdenkingen. Daaraan kan worden toegevoegd dat verweerder bij zijn besluitvorming terecht heeft betrokken dat verzoeker als bestuurder van de stichting Hells Angels Amsterdam -eerst als penningmeester en later als president- mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van de leden en het gevoerde actieve afschermingsbeleid van politie en Justitie.
Daarnaast heeft verweerder op grond van een rechtstreeks aan verzoeker gerelateerde mutatie van 1 januari 2004 over mishandeling door verzoeker van een bezoeker van een discotheek in Nieuwkuijk en op grond van een proces-verbaal van 16 september 2005 over bedreiging van verzoeker van [naam ], geconcludeerd dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet boven elke twijfel verheven is. Ook in dit standpunt kan de voorzieningenrechter zich vinden. Verzoeker kan daarbij niet worden gevolgd in zijn stelling dat zijn optreden bij de discotheek gerechtvaardigd was met het oog op de functie die hij op dat moment vervulde, namelijk het zorg dragen voor de rust en veiligheid van personen. Zoals verweerder terecht heeft gesteld mag juist van een portier of beveiliger worden verwacht dat hij een grote mate van zelfbeheersing bezit bij het oplossen en beteugelen van conflicten. Met betrekking tot het proces-verbaal van [naam ] stelt verzoeker dat deze zelf heeft verklaard dat hij zich slechts onder druk gezet voelde door verzoeker en dat derhalve van bedreiging geen sprake is geweest. Wat hiervan ook zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van de inhoud van het proces-verbaal -waarin opgenomen een letterlijke weergave van telefoontaps- zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zich in dreigende taal jegens [naam] heeft geuit en dat dit bezwaarlijk anders dan als bedreiging kan worden gekenschetst.
Resumerend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende met feiten heeft onderbouwd dat verzoeker niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Verweerder heeft dan ook terecht toestemming als bedoeld in art. 7 lid 2 van de Wet geweigerd.
Het beroep tegen de beslissing op bezwaar dient ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover gericht tegen dit besluit, dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht voorts geen termen aanwezig een partij in de hoofdzaak te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder ter zake in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 80,50, te betalen door de politieregio Fryslân;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g.
B.M. van der Doef
C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in de bodemzaak (reg.nr. 06/2330) kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Degene die van dit rechtsmiddel gebruik wil maken, dient binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal van de uitspraak een beroepschrift alsmede een afschrift daarvan te zenden aan:
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20199
2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (reg.nr. 06/2329) staat geen rechtsmiddel open.