ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ4236

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2317, 06/2318
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ontheffing voor het doden van wilde eenden in het kader van de Flora- en faunawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 17 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting "Stichting de Faunabescherming" en het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. De stichting had beroep ingesteld tegen een besluit van de provincie, waarbij een ontheffing was verleend voor het doden van wilde eenden ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. De rechtbank oordeelde dat de provincie bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening had gehouden met eerdere uitspraken van de rechtbank, met name de uitspraak van 1 juni 2005, waarin was geoordeeld dat de gegevens die ten grondslag lagen aan de ontheffing onvoldoende waren gekwantificeerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening gegrond was, omdat er sprake was van een spoedeisend belang. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en schorste de ontheffing tot twee weken na bekendmaking van een nieuw besluit op bezwaar. Tevens werd de provincie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om eerdere rechterlijke uitspraken te respecteren in hun besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06/2317 en AWB 06/2318
uitspraak ex artikel 8:84 en art. 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht d.d. 17 november 2006
inzake
de stichting "Stichting de Faunabescherming",
gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
tegen
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Flora- en faunawet.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 13 november 2006. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], secretaris, en [naam], vice-voorzitter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en [naam], beiden werkzaam bij de provincie Fryslân. Namens de Faunabeheereenheid Fryslân zijn [naam], voorzitter, en [naam] verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Daartoe overweegt hij als volgt.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder tot en met 20 april 2010 aan de Faunbeheereenheid Fryslân, onder het stellen van voorschriften, ontheffing verleend voor het doden van de wilde eend ten behoeve van bestrijding van belangrijke schade aan nader genoemde gewassen op percelen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Fryslân.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder de bij besluit van 19 april 2005 verleende ontheffing onder aanvulling van de motivering gehandhaafd, behoudens op één punt: voorschrift 2 is deels gewijzigd. Bij uitspraak van 1 juni 2005 met kenmerk 05/1255 heeft de rechtbank het daartegen door verzoekster ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2005 vernietigd en het besluit van 19 april 2005 geschorst.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en de eerder verleende ontheffing onder aanpassing van de motivering gehandhaafd, behoudens op één punt. Zo is de Faunabeheereenheid Fryslân bevoegd om het gebruik van de ontheffing ten behoeve van schadebestrijding over te dragen aan een individuele grondgebruiker, met dien verstande dat die bevoegdheid in bepaalde gemeenten eerst bestaat indien een daartoe bevoegde provinciale toezichthoudende ambtenaar feitelijk heeft geconstateerd dat er belangrijke schade door wilde eend is ontstaan of dreigt te ontstaan. Op basis van de bij het bestreden besluit vastgestelde ontheffing bestaat die bevoegdheid in die gemeenten reeds als de betreffende ambtenaar feitelijk heeft geconstateerd dat er schade door wilde eend is ontstaan of dreigt te ontstaan.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge art. 9 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigden of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge art. 68 lid 1 aanhef en onder c van de Flora- en faunawet kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigde oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van de wet vrijstelling, is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermende inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens -voorzover hiervan belang- artt. 9 en 72 lid 4 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Verzoekster kan zich in de eerste plaats niet met het bestreden besluit verenigen omdat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met hetgeen in de uitspraak van de rechtbank van 1 juni 2005 is overwogen. Dit betoog treft doel.
Vaststaat dat tegen de uitspraak van 1 juni 2005 geen hoger beroep is ingesteld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in zijn uitspraak van 17 mei 2006 (LJN nummer AX2074) heeft overwogen, heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg, dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar uit dient te gaan van het eerder gegeven oordeel van de rechtbank ten aanzien van hetgeen het bestuurorgaan toen aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, voor zover de rechtbank dat oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft gegeven.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 1 juni 2005 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat de aan het besluit van 21 juli 1995 ten grondslag gelegde gegevens onvoldoende zijn gekwantificeerd om te kunnen vaststellen dat in de periode 2000 tot en met 2002 en daarbuiten sprake is geweest van belangrijke schade aan granen en grasland respectievelijk aan grasland, zeeaster, zeekraal, vollegrondsgroenten en granen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder evenwel niet nader gemotiveerd dat (deels) in het werkgebied van de Faunabeheerseenheid Fryslân sprake is geweest van belangrijke schade. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet in overeenstemming is met hetgeen in die uitspraak is geoordeeld. Hieraan kan niet af doen de omstandigheid dat de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure in beginsel plaats vindt op grond van het dan geldende recht en de AbRS in zijn uitspraak van 19 juli 2006, geregistreerd onder nummer 200600277/1, inmiddels heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van art. 68 Flora- en Faunawet, noch uit de geschiedenis van haar totstandkoming valt af te leiden dat voor ontheffingverlening is vereist dat belangrijke schade zich heeft voorgedaan. De rechtbank dient omwille van de rechtzekerheid de in de uitspraak van 1 juni 2005 vervatte uitdrukkelijk en zonder voorbehouden gedane oordelen te eerbiedigen.
Verder blijkt dat de bij het bestreden besluit aan de ontheffing verbonden voorschiften 2 en 5 gelijk respectievelijk vergelijkbaar zijn aan/met de voorschriften 2 en 5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 juni 2005 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig vastgesteld dat voorschrift 2 niet voldoende waarborgt dat sprake is van dreiging van belangrijke schade en dat voorschrift 5 niet voldoende waarborgt dat geen andere bevredigde oplossing bestaat. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit punt ook niet in overeenstemming is met hetgeen in de uitspraak van 1 juni 2005 is geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat het in geding zijnde voorschrift 2 minder eisen stelt aan de omvang van de (dreigende) schade dan zoals het bij besluit van 21 juli 2005 luidde. Om die reden kan niet gezegd worden dat met wijziging van voorschrift 2 beslist is overeenkomstig de uitspraak van 1 juni 2005.
Uit het vorengaande volgt dat het beroep gegrond is. De overige door verzoekster aangevoerde gronden kunnen daarom onbesproken blijven. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal alsnog met inachtneming van de uitspraak van 1 juni 2005 moeten beslissen op het bezwaar van verzoekster. In dit verband wijst de voorzieningrechter er op dat verweerder daarbij ook rekening zal dienen te houden met de in de uitspraak van 1 juni 2005 vervatte overweging dat het te ver gaat om enkel uit het feit dat wilde eenden in heel Friesland voorkomen en uit het aanwezig zijn van een aantal over Friesland verspreide schadegevallen te concluderen dat voor het gehele werkgebied van de Faunabeheereenheid Fryslân schade dreigt, alsmede met de overweging dat ook niet zonder nadere motivering uit enkele geregistreerde gevallen van schade aan bepaalde gewassen kan worden geconcludeerd dat tevens sprake zal zijn van schade aan andere gewassen.
Nu het beroep gegrond is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van de voorlopige voorziening, zijnde schorsing van het primaire besluit van 19 april 2005 zoals nader in het dictum is bepaald.
Gelet op het bepaalde in art. 8:74 lid Awb en art. 8:82 lid 4 Awb bepaalt de voorzieningenrechter dat de provincie Fryslân het door verzoekster gestorte griffierecht in het verzoek om een voorlopige voorziening en in de hoofdzaak van in totaal € 562,= dient te vergoeden.
De voorzieningenrechter acht tenslotte termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 van de Awb. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekers € 77,40 ter zake van gemaakte reiskosten. De voorzieningenrechter wijst de provincie Fryslan aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek ex art. 8:81 Awb toe, in die zin dat het primaire besluit van 19 april 2005 wordt geschorst tot twee weken nadat het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend zal zijn gemaakt, met dien verstaande dat, wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de provincie Fryslân de betaalde griffierechten van in totaal € 562,= aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 77,40, aan haar te betalen door de provincie Fryslân.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening geregistreerd onder nummer 06/2317 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak onder nummer 06/2318, staat voor belanghebbenden het rechtsmid-del hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.