ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ2957

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
74342 / HA ZA 06-73
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring van eigendom van een strook grond

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 15 november 2006 geoordeeld over de eigendom van een strook grond tussen twee percelen. De eiser, die sinds 1985 eigenaar is van een woning, heeft gesteld dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de grond die zich rond zijn woning bevindt. De gedaagde, eigenaar van een aangrenzende boerderij, heeft betwist dat de eiser eigenaar is en heeft een beroep gedaan op het Eerste Protocol bij het EVRM, dat stelt dat eigendom alleen kan worden ontnomen in het algemeen belang. De rechtbank verwierp dit beroep, omdat de ratio van de verjaringsregels ook het algemeen belang van rechtszekerheid dient. De rechtbank oordeelde dat de eiser, door het gebruik van de grond sinds 1975, eigenaar is geworden door verjaring, en dat de gedaagde niet kon aantonen dat er sprake was van stuitingshandelingen die de verjaring zouden hebben tegengehouden. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om binnen 14 dagen mee te werken aan de naamswijziging van de grond en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval hij hieraan niet voldoet. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de toepassing van verjaringsregels in civiele zaken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 74342 / HA ZA 06-73
Vonnis van 15 november 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. G. Machiels,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P. Stehouwer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] en zijn partner zijn sinds 1 februari 1985 eigenaar van de woning staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [kadastrale aanduiding].
2.2. Voordat [eiser] deze woning en [kadastrale aanduiding] in eigendom verkreeg, is de woning en de daarbij behorende tuin in gebruik geweest bij de familie [derde]. Voordat de familie [derde] er woonde heeft de familie [vierde] in deze woning gewoond.
2.3. [gedaagde] is eigenaar en exploitant van de boerderij met ligboxenstal en enkele percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [kadastrale aanduiding 2].
2.4. [gedaagde] woont in de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De boerderij is sinds 1927 in het bezit van de familie van [gedaagde].
2.5. [kadastrale aanduiding] van [eiser] wordt, behalve aan de straatzijde, omsloten door de [kadastrale aanduiding 2] van [gedaagde].
3. De vordering
3.1. De vordering van [eiser] strekt ertoe dat de rechtbank bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [eiser] door verkrijgende dan wel door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de grond zoals die zich rond de door [eiser] bewoonde woning bevindt, en zoals die grond wordt afgeschermd bij wijze van erfafscheiding door de (voormalige) sloten, aangegeven op de aan het vonnis te hechten kadastrale kaart;
II. [gedaagde] veroordeelt om binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen vonnis mede te werken aan naamswijziging van de tussen partijen bestreden grond, althans eraan mede te werken dat de grond, liggend rond de woning en omgeven door de op de aan het vonnis te hechten kadastrale kaart aangegeven (voormalige) sloten op naam van [eiser] wordt gesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] weigert dit vonnis na te komen, met een maximum van € 50.000,00;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten op de voet van het rapport Voorwerk II, welke forfaitair zijn vast te stellen op ten minste 2 punten van het liquidatietarief II, dat € 390,00 bedraagt, derhalve in totaal € 780,00;
IV. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, daaronder begrepen de kosten voor de tenuitvoerlegging van het vonnis.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5. Het geschil en de beoordeling
5.1. Tussen partijen bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag wie van hen eigenaar is van de strook grond die is gelegen tussen de kadastrale grens van [kadastrale aanduiding] en de plaats waar voorheen het midden van de in 1988 door [gedaagde] gedempte sloten was gelegen (hierna aan te duiden als: de strook grond).
5.2. [eiser] legt aan de gevorderde verklaring voor recht ten grondslag dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. [eiser] heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de strook grond sinds 1905 in gebruik is bij de achtereenvolgende (voormalige) eigenaren dan wel huurders van [kadastrale aanduiding]. [eiser] stelt dat hij bij de koop van zijn perceel ervan uit is gegaan dat de grenzen van zijn tuin werden gevormd door de sloten die aan twee zijden van zijn perceel lagen. Hij stelt dat ook de familie [derde] en de familie [vierde] altijd van deze veronderstelling zijn uitgegaan en de strook grond in gebruik hebben gehad. Volgens [eiser] heeft de heer [vierde] (die inmiddels is overleden) hem meegedeeld dat sinds 1905 op de strook grond een houthok heeft gestaan. In januari 1975 is door de familie [derde] een bouwvergunning aangevraagd en verkregen voor de bouw van een schuurtje op de plaats van het houthok. [gedaagde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en het schuurtje is ook daadwerkelijk gebouwd, aldus nog steeds [eiser].
5.3. [gedaagde] heeft weliswaar betwist dat er sinds 1905 een houthok op de strook grond heeft gestaan, maar hij heeft erkend dat [derde] in 1975 een hok van ongeveer twee bij twee meter, dat volgens [gedaagde] werd gebruikt als opslagruimte, op de strook grond heeft geplaatst en dat dit hok in of omstreeks 1990 door [eiser] is vervangen door een groter hok. [gedaagde] heeft tevens erkend dat hij zich niet (schriftelijk) heeft verzet tegen de plaatsing van de hokken door [derde] en [eiser]. [gedaagde] vond het in de verhouding tussen buren "not done" om hiervan een punt te maken en hij ondervond ook geen overlast van de hokken, aldus [gedaagde].
5.4. Gelet op deze erkenning neemt de rechtbank als vaststaand aan dat - wat er ook zij van het gebruik in de periode tussen 1905 en 1975 - de strook grond in elk geval vanaf januari 1975 in gebruik is geweest bij (de rechtsvoorgangers van) [eiser].
Met [eiser] is de rechtbank daarom van oordeel dat hij inmiddels eigenaar is geworden van de strook grond, omdat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de strook grond is verjaard.
Hierbij wordt overwogen dat de rechtbank [gedaagde] niet kan volgen in zijn betoog dat [eiser] niet als bezitter van de strook grond kan worden aangemerkt. [gedaagde] heeft immers erkend dat [eiser] de schuur die door [derde] op de strook grond is gebouwd heeft vervangen door een andere schuur. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik en het vervangen van de schuur een uiterlijk feit is, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [eiser] de strook grond voor zichzelf heeft gehouden. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom [eiser] desondanks toch als houder zou moeten worden beschouwd. De stelling van [gedaagde] dat ook hij zelf daden van bezit met betrekking tot de strook grond heeft verricht kan -wat daar verder ook van zij - aan dit oordeel niet afdoen.
5.5. De termijn van verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint op grond van artikel 314 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Dit betekent dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval niet later is aangevangen dan in 1975 toen door [derde] een hok op de strook grond is geplaatst. Dit geldt ook indien [derde], die volgens partijen huurder van de woning was, niet als bezitter van de strook grond maar als houder hiervan voor de toenmalige eigenaar van [kadastrale aanduiding] moet worden beschouwd. Ook in dat geval kon immers in 1975 onmiddellijke opheffing van het onrechtmatig gebruik door [derde] van de strook grond worden gevorderd en vormt het bezit van [eiser] de voortzetting van deze onrechtmatige toestand.
5.6. Anders dan onder het oude recht (dat een verjaringstermijn van 30 jaar kende), bepaalt artikel 306 van boek 3 BW thans dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering 20 jaar bedraagt. Omdat deze termijn in dit geval is aangevangen vóór de inwerktreding van dit huidige recht en omdat nu, wederom anders dan onder het oude recht, geldt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (artikel 3: 105 BW), doet zich hier een probleem van overgangsrecht voor. Krachtens het overgangsrecht (artikel 73 en artikel 93 Ow NBW) zijn de nieuwe artikelen met betrekking tot [eiser] van toepassing geworden één jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding. Uit dit alles vloeit voort dat [eiser] op zijn vroegst op 1 januari 1993 (namelijk indien er ook al sprake is geweest van gebruik van de strook grond door rechtsvoorgangers van [eiser] in de periode vóór 1975) maar in elk geval in het jaar 1995 eigenaar is geworden van de strook grond.
Voor het geval [gedaagde] heeft beoogd te stellen dat de verjaring van de rechtsvordering tijdig is gestuit, overweegt de rechtbank dat gesteld noch anderszins is gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van één van de in artikel 3:316 BW genoemde stuitingshandelingen. Gelet op het bepaalde in dat artikel gelden schriftelijke aanmaningen of het (laten) verrichten van kadastrale metingen niet als stuitingshandelingen voor de verjaring van een rechtsvordering.
5.7. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde artikelen uit het Burgerlijk Wetboek niet kunnen worden toegepast omdat zij in strijd zijn met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Op grond van dit artikel kan eigendom alleen worden ontnomen in het algemeen belang, maar daarvan is in casu in de verste verte geen sprake omdat het hier louter gaat om het particuliere belang van [eiser], aldus [gedaagde]. Dit klemt volgens [gedaagde] in dit geval temeer omdat toepassing van het instrument verjaring er toe zou leiden dat [gedaagde] zijn eigendom zou kwijtraken zonder dat daar schadeloosstelling tegenover staat.
De rechtbank deelt dit standpunt van [gedaagde] niet. De ratio van de artikelen die de (bevrijdende) verjaring regelen is onder meer gelegen in het beginsel van de rechtszekerheid, waarmee ook het algemeen belang is gediend. De ratio van artikel 3:105 BW is er in gelegen dat ook het algemeen belang vereist dat de juridische toestand in overeenstemming wordt gebracht met de toestand die door de verjaring van de rechtsvordering feitelijk is ontstaan.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding deze artikelen in het onderhavige geval buiten toepassing te laten.
5.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde verklaring voor recht zoals in het dictum te melden voor toewijzing in aanmerking komt.
Omdat partijen het er over eens zijn dat de strook grond waarop dit geschil betrekking heeft is gelegen tussen de kadastrale grenzen van [kadastrale aanduiding] en de grenzen zoals die zijn gevormd door het midden van de voormalige sloten, zal de rechtbank ook van deze grenzen uitgaan. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord als productie 14 een kaartje overgelegd waarop de grenzen van de bestreden strook grond zijn aangegeven. [eiser] heeft de weergave van de strook grond op dit kaartje niet betwist. De rechtbank zal daarom dit kaartje aan dit vonnis hechten en bepalen dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die aan de ene kant wordt begrensd door zijn [kadastrale aanduiding] en aan de andere kant door de plaats waar voorheen het midden van de in 1988 gedempte sloten zich bevond.
5.9. Tegen de op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot medewerking aan het op naam van [eiser] stellen van de strook grond, is geen afzonderlijk inhoudelijk verweer gevoerd, zodat deze vordering als in het dictum te melden voor toewijzing in aanmerking komt.
5.10. De vordering strekkende tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. [eiser] heeft immers niet gesteld dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten, waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
5.11. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, met dien verstande dat de gevorderde veroordeling met betrekking tot de kosten voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis moet worden afgewezen. Uit het systeem van de wet volgt dat voor het geval de bij vonnis veroordeelde partij niet, ook niet na betekening van het vonnis, aan de veroordeling voldoet, de andere partij genoodzaakt wordt tot executie over te gaan, waarvoor een geheel nieuwe procesgang geldt, welke eigen regels kent omtrent de kostenlast.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart voor recht dat [eiser] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grenzen van [kadastrale aanduiding] en de grenzen zoals die zijn gevormd door het midden van de voormalige sloten, een en ander zoals schetsmatig gearceerd is aangegeven op het aan dit vonnis gehechte kaartje;
6.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan het op naam van [eiser] stellen van de in 6.1. bedoelde strook grond;
6.3. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met het onder 6.2. bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 500,00, tot een maximum van € 50.000,00;
6.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € aan verschotten en op € aan salaris procureur;
6.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M. Peper en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2006.