RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/2285, 05/2286, 05/2287 en 05/2288
[naam], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. M.T. Daatselaar, advocaat te Zuidhorn,
[naam verweerder], gemachtigde: B. Roorda, beleidsmedewerker welzijn en zorg, verweerder 1,
[naam verweerder], gemachtigde: P. Tamsma, beleidsmedewerker welzijn, verweerder 2,
[naam verweerder], gemachtigde: J. Kluitenberg, beleidsmedewerker welzijn en zorg, verweerder 3, en
[naam verweerder], gemachtigde: O. Krist, beleidsmedewerker welzijn, verweerder 4.
Bij brief van 7 november 2005 heeft verweerder 1 mededeling gedaan van zijn tweede besluit op bezwaar betreffende de beëindiging van de subsidieverlening aan eiseres. Verweerder 2 heeft zijn besluit betreffende de beëindiging van de subsidieverlening bij brief van 16 november 2005 bekendgemaakt, verweerder 3 bij brief van 11 november 2005 en verweerder 4 heeft dit besluit bij brief van 3 november 2005 bekend gemaakt.
Verweerders hebben deze besluiten genomen nadat de rechtbank bij uitspraken van 22 juni 2005 (registratienummers 04/799, 04/800, 04/801 en 04/802) de beroepen tegen de eerder genomen besluiten op bezwaar gegrond heeft verklaard en deze besluiten heeft vernietigd. Verweerders waren derhalve gehouden nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Tegen deze besluiten heeft eiseres beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers 05/2285, 05/2286, 05/2287 en 05/2288 en zijn gevoegd ter zitting behandeld op 3 oktober 2006.
Namens eiseres is [naam], directeur, verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Namens verweerders zijn bovengenoemde gemachtigden verschenen.
Bij uitspraken van 22 juni 2005 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten op bezwaar tegen de beëindiging van de subsidieverlening gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank verwijst voor de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden naar hetgeen zij daarover in voornoemde uitspraken heeft overwogen. Deze uitspraken moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Verweerders 1 tot en met 4 hebben wederom beslist op de bezwaren tegen de beëindiging van subsidieverlening en hebben in nagenoeg gelijkluidende besluiten besloten de stopzetting te handhaven onder aanvulling van de overweging dat een termijn van zes maanden een redelijke termijn is als bedoeld in art. 4:51 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerders hebben voor de periode van zes maanden na de bekendmaking van de beëindigingbeschikking een afbouwsubsidie vastgesteld. Daarbij weigeren verweerders subsidie te verlenen voor mogelijke wachtgeldaanspraken en voor smartengeld. Verweerders hebben bij de thans bestreden besluiten bepaald dat respectievelijk € 13.110,=, € 10.375,=, € 5.685,= en € 11.000,= subsidie wordt verstrekt. Verweerders hebben bij de vaststelling van deze bedragen de subsidievaststelling voor het kalenderjaar 2003 als uitgangspunt genomen. Dit bedrag is geïndexeerd naar 2004, waarna verweerders vervolgens hebben berekend hoeveel subsidie nog voor 2004 dient te worden verstrekt.
Eiseres stelt dat verweerders ten onrechte er van uit zijn gegaan dat de schade ten gevolge van de beëindiging van de subsidieverlening in totaal € 500.000,= bedraagt. Dit bedrag is weliswaar genoemd in de brief van 9 augustus 2005, maar deze brief was geschreven ten behoeve van schikkingonderhandelingen. Volgens eiseres hebben verweerders daardoor een verkeerd uitgangspunt gekozen. Eiseres stelt voorts dat verweerders ten onrechte de oude berekeningssystematiek hanteren, nu daarover nog steeds geprocedeerd wordt. Eiseres is van mening dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de door de bezwaarschriftencommissie voorgestelde afbouwtermijn van één jaar en is ten slotte van mening dat verweerders ten onrechte de wachtgeldverplichtingen niet hebben meegenomen bij de subsidieberekening.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank zal in eerste plaats beoordelen of verweerders terecht hebben bepaald dat in het onderhavige geval een half jaar een redelijke termijn is als bedoeld in art. 4:51 lid 1 Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres met deze termijn voldoende in de gelegenheid is gesteld om met het opstellen van de begroting en de planning van haar activiteiten rekening te houden met het wegvallen van het aandeel van verweerders in de totale subsidiëring. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres voor een relatief beperkt deel gesubsidieerd werd door verweerders en voor het overige gesubsidieerd werd en wordt door andere gemeenten. Eiseres is derhalve voor haar voorbestaan niet in overwegende mate afhankelijk van subsidiëring door verweerders. Voorts acht de rechtbank van belang dat niet gesteld kan worden dat de beëindiging van de onderhavige subsidierelaties voor eiseres geheel onverwacht kwam en zij daar geen rekening mee heeft kunnen houden. Reeds geruime tijd voor de bekendmaking van de besluiten tot stopzetting hebben verweerders aan eiseres kenbaar gemaakt niet te kunnen instemmen met de door eiseres gewenste wijziging van de financieringssystematiek en om die reden de subsidierelatie te willen beëindigen. Weliswaar hebben verweerders het advies van de bezwaarschriftencommissie ten aanzien van de duur van de termijn niet gevolgd, maar hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten op dat punt onvoldoende zijn gemotiveerd. Verweerders hebben blijkens de aanvullende motivering een andere waardering gegeven aan de feiten welke hebben geleid tot het vaststellen van de termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerders in redelijkheid niet tot die waardering hebben kunnen komen, dan wel dat de door de bezwarencommissie gegeven waardering van feiten als de enige juiste waardering kan worden aangemerkt. Voorts overweegt de rechtbank dat een vergelijk met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2005, AB 2005,275, niet opgaat, nu in die uitspraak de bij het tweede besluit op bezwaar vastgestelde subsidiebedragen onvoldoende gemotiveerd lager waren vastgesteld dan de bedragen genoemd in het eerste vernietigde besluit op bezwaar. In de door de rechtbank bij haar uitspraken van 22 juni 2005 vernietigde besluiten op bezwaar waren geen afbouwtermijnen vastgesteld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerders niet in strijd met art. 4:51 lid 1 Awb hebben gehandeld door te bepalen dat een half jaar dient te worden beschouwd als een redelijke termijn.
Met betrekking tot de hoogte van de afbouwsubsidie overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft inmiddels bij uitspraken van 15 juni 2006 (registratienummers 05/918, 05/1059, 05/1060 en 05/1413) overwogen dat verweerders op juiste gronden bij de subsidievaststelling voor het kalenderjaar 2003 de oude financieringssystematiek hebben gehanteerd. Tegen deze uitspraken is geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders bij het bepalen van de hoogte van de afbouwsubsidie dan ook terecht deze systematiek gehanteerd. Op basis van deze systematiek en na indexering van de voor 2003 toegekende subsidiebedragen hebben verweerder berekend hoeveel subsidie voor 2004 zou zijn toegekend en dit bedrag vervolgens gedurende de afbouwtermijn volledig toegekend. Het door eiseres in haar brief van 9 augustus 2005 genoemde bedrag heeft derhalve niet aan deze berekening ten grondslag gelegen. Nu art. 4:51 Awb enkel ziet op het in acht nemen van een redelijke termijn en niet voorziet in schadevergoeding, hebben verweerders naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze de afbouwsubsidie vastgesteld. Voorts hebben verweerders terecht kunnen afzien van het verstrekken van garanties voor wachtgeldverplichtingen van eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerders invloed hebben gehad op het in dienst nemen van personeel bij eiseres. Uit het enkele feit dat verweerders eventueel invloed hebben kunnen uitoefenen op de mogelijkheid personeel van eiseres in dienst te laten nemen bij een andere instelling kan niet worden afgeleid dat verweerders invloed hebben gehad op het in dienst nemen van dat personeel door eiseres.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerders op rechtmatige wijze toepassing hebben gegeven aan art. 4:51 Awb. De beroepen van eiseres zullen daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.