RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2356
uitspraak van 14 november 2006 op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam eiser] en [naam eiseres],
wonende te [plaats],
verzoekers,
gemachtigde: [naam gemachtigde],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân,
verweerder,
gemachtigde: E.G. Buurstra, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van zijn woning.
Verzoekers heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft hebben verzoekers zich bij brief van 23 oktober 2006 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 10 november 2006. Namens verzoekers en verweerder zijn bovengenoemde gemachtigden verschenen. [vergunninghouder] is tezamen met zijn echtgenote verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
[vergunninghouder] is eigenaar van de woning plaatselijk bekend [adres] te [plaats] en heeft op 5 september 2006 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van zijn woning. Verweerder heeft deze aanvraag ter advisering voorgelegd aan de welstandscommissie Hûs & Hiem. Deze heeft op 19 september 2006 een positief advies gegeven.
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend.
Verzoekers zijn van mening dat het bouwplan voorziet in het vergroten van het hoofdgebouw en dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften ten aanzien van hoofdgebouwen. Naar de mening van verzoekers is het bouwplan ook in strijd met de bouwverordening. Voorts zijn verzoekers van mening dat verweerder niet op basis van het uitgebrachte welstandsadvies tot de conclusie heeft kunnen komen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het beschermde dorpsgezicht.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In art. 44 lid 1 Woningwet is bepaald dat de reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit 2003, of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Ingevolge het van kracht is het bestemmingsplan "Langweer-centrum" heeft het betreffende perceel de bestemming "centrumbebouwing".
In art. 3 van de planvoorschriften is bepaald dat deze gronden bestemd zijn voor woonhuizen al dan niet in combinatie met winkels, dienstverlenende instellingen en een aantal in de in bijlage 1 genoemde bedrijven. Art. 3 lid B van de planvoorschriften bevat de bebouwingsbepalingen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdgebouwen en bijgebouwen.
In art. 1 onder 19 van de planvoorschriften is bepaald dat onder een hoofdgebouw wordt verstaan een gebouw dat zowel functioneel als qua afmetingen bepalend is voor de materiële inhoud van de bestemming en onder 21 is bepaald dat onder een aangebouwd bijgebouw wordt verstaan een uitbreiding van het hoofdgebouw, binnen of buiten het bebouwingsvlak, die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
Op basis van de bouwtekeningen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het hoofdgebouw die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw, zoals bedoeld in art. 1 onder 21 van de planvoorschriften. Namens verzoekers is ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2006, nr 200509331/1, gesteld dat vanwege de 50 centimeter lagere nok van het bouwplan niet staande gehouden kan worden dat het bouwplan qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Ten aanzien van dit argument overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten dat in de door verzoeker bedoelde uitspraak de in de jurisprudentie ontwikkelde definitie van bijgebouw bepalend was in plaats van (zoals in dit geding) een in het bestemmingplan opgenomen definitie, de vergelijking met het bouwplan in dat geding niet op gaat, nu dat bouwplan qua oppervlakte ruimschoots groter was dan het hoofdgebouw. Het onderhavige bouwplan is zowel qua oppervlakte als qua hoogte zichtbaar ondergeschikt aan het hoofdgebouw, terwijl de uitbreiding in functioneel opzicht deel gaat uitmaken van het hoofdgebouw. Het bouwplan voorziet derhalve in de bouw van een aangebouwd bijgebouw als bedoeld in art. 1 onder 21 van de bestemmingsplanvoorschriften, zodat het bouwplan getoetst dient te worden aan de bebouwingsbepalingen voor bijgebouwen. Daarbij is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met bebouwingsvoorschriften voor bijgebouwen. Naar het voorlopig oordeel staat derhalve het bestemmingsplan niet aan de verlening van de bouwvergunning in de weg.
Ten aanzien van hetgeen door verzoekers is aangevoerd inzake de strijd met de bouwverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het bestemmingsplan bevat voor de onderhavige bouw geen bepalingen omtrent het bouwen van bijgebouwen ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens. Ook is niet gebleken dat het bestemmingsplan een algemeen voorschrift bevat waarin expliciet is bepaald dat de aanvullende werking van de bouwverordening is uitgesloten.
Ingevolge art. 9 lid 1 Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan. Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening aanvullend van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt. Nu het bestemmingsplan geen voorschriften bevat omtrent het bouwen van bijgebouwen ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens en niet is bepaald dat de aanvullende werking is uitgesloten, wordt de in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens naar het oordeel van de voorzieningenrechter bepaald door art. 2.5.17 bouwverordening. In dit artikel is bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn. Nu de aanbouw zo zal worden gerealiseerd dat deze tussenruimte slechts enkele centimeters tot de zijgevel van verzoekers bedraagt en verweerder ter zitting heeft aangegeven dat naar verwachting geen ontheffing zal kunnen worden verleend van deze bepaling, moet worden geconcludeerd dat de bouwvergunning wegens strijd met de bouwverordening in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
Het besluit wordt daarom geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Skarsterlân het door verzoekers gestorte griffierecht van € 141,= te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar,
met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is
ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
-bepaalt dat de gemeente Skarsterlân het betaalde griffierecht van € 141,= aan verzoekers vergoedt.
Aldus gegeven door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2006, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
M.A. Jansen U. van Houten
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend