Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.2 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.3 De wettelijke regeling van artikel 30f en volgende van de AWR biedt naar het oordeel van de rechtbank naar tekst en strekking geen ruimte het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten dan wel te beperken op de enkele grond dat verweerder geen voorlopige aanslag heeft opgelegd, terwijl hij wel de hiervoor benodigde gegevens voorhanden had.
4.4 In het Besluit van 27 september 2000, nr. CPP 2000/1945M (in verband met de vervanging van de gulden door de euro herzien bij Besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M), heeft de staatssecretaris van Financiën echter toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van de belastingplichtige beperkt kan worden. De beperking kan - naar de rechtbank afleidt uit de in genoemd Besluit aangehaalde uitlatingen van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 25 051 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6) - plaatsvinden in het geval de belastingdienst - ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag - niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiser door middel van een zogenoemde SO-diskette gedane opgave van de door verweerder gevraagde schatting van eisers belastbare inkomens uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen voor het jaar 2004, niet als een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag worden beschouwd in de zin van het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris, vanwege het massale verwerkingsproces van dergelijke diskettes, zodat dit Besluit toepassing mist. Voor zover eisers brief van 14 december 2005 (zie punt 2.4) als een dergelijk verzoek zou kunnen worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat verweerder de onderhavige voorlopige aanslag binnen drie maanden na dit verzoek heeft vastgesteld, zodat de rechtbank in deze brief evenmin aanleiding ziet voor het beperken van de aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente op grond van voormeld Besluit van de staatssecretaris. Verder is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat eiser anderszins een dergelijk verzoek heeft gedaan. Derhalve heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank tevergeefs een beroep gedaan op het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris.
4.6 Voor zover eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan door de stellen dat een medewerker van de belastingdienst op 19 januari 2006 hem telefonisch te kennen heeft gegeven dat hij de heffingsrente ambtshalve zal verminderen, overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt. Derhalve verwerpt de rechtbank eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voorzover gericht tegen de beschikking heffingsrente, hem geen soelaas biedt.
4.8 Ingevolge artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) worden belastingschulden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
4.9 In zijn Besluit van 21 januari 2005, nr. DGB2005/150M (vervangen door het verzamelbesluit van 31 oktober 2005, nr. CPP2005/1272M) heeft de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de nadelige gevolgen van het bepaalde in artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet het volgende aangegeven:
"Indien de belastingplichtige vóór 1 oktober een schriftelijk verzoek doet om een (nadere) voorlopige aanslag, kan hij er redelijkerwijs van uitgaan dat de gevraagde voorlopige aanslag nog in het lopende kalenderjaar wordt opgelegd; vgl. het besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M voor het beleid inzake heffingsrente met eveneens een driemaandstermijn (…)".
In dit Besluit heeft de staatssecretaris een goedkeuring gegeven voor de situatie, waarin een belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen vóór 1 oktober van het desbetreffende kalenderjaar, schriftelijk om een (nadere) voorlopige aanslag heeft verzocht, doch de inspecteur daaraan geen gevolg heeft gegeven, althans niet op een zodanig tijdstip dat belastingplichtige redelijkerwijs nog voor de peildatum van box 3 kan betalen. De goedkeuring houdt in dat de desbetreffende belastingschuld reeds per 31 december van dat jaar als betaald kan worden beschouwd bij de berekening van de rendementsgrondslag in box 3, zodat dit bedrag in mindering komt op de bezittingen.
4.10 Voor zover eiser met een beroep op het hiervoor onder punt 4.9 bedoelde Besluit van de staatssecretaris heeft gesteld dat bij de onderhavige voorlopige aanslag rekening dient te worden gehouden met de belastingschuld inzake de IB/PVV voor het jaar 2004, overweegt de rechtbank dat dit beroep hetzelfde lot moet delen als eisers beroep op het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris. Voor toepassing van het hiervoor onder punt 4.9 bedoelde Besluit dient - naar volgt uit dit Besluit - naar het oordeel van de rechtbank namelijk eveneens sprake te zijn van een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag. Zoals volgt uit hetgeen onder punt 4.5 is overwogen, kan niet worden gezegd dat eiser vóór 1 oktober een dergelijk verzoek heeft ingediend. Eisers beroep, voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag, faalt derhalve eveneens.
4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep ongegrond dient te worden verklaard.