ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ2067

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1051
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente na indienen SO-diskette

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 3 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een directeur-grootaandeelhouder, en de inspecteur van de Belastingdienst over de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004. Eiser had een voorlopige aanslag ontvangen, berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 447, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.000. Daarnaast was er een heffingsrente van € 13.580 in rekening gebracht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde de aanslag en de heffingsrente bij uitspraak op bezwaar.

Eiser stelde dat hij tijdig een verzoek had gedaan om een voorlopige aanslag, maar de rechtbank oordeelde dat het indienen van een SO-diskette niet kon worden beschouwd als een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de voorlopige aanslag terecht had opgelegd en dat de heffingsrente ook terecht in rekening was gebracht. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001, en stelde vast dat er geen ruimte was om de heffingsrente te beperken op basis van het indienen van de SO-diskette.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel, omdat hij niet had aangetoond dat een medewerker van de belastingdienst hem had verzekerd dat de heffingsrente ambtshalve zou worden verminderd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1051
Uitspraakdatum: 3 november 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te Zuidbroek, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag (aanslagnummer 0168.03.280.H.04) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 447,--, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.000.000,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.000,--. Gelijktijdig met deze aanslag heeft verweerder aan eiser bij beschikking tot een bedrag van € 13.580,-- heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2006, aangevuld bij brief van 7 april 2006, de voorlopige aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 21 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 april 2006, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006 te Leeuwarden. Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde de heer mr. G.J.H. Bennink, vergezeld van de heer B. Wevers. Namens verweerder is verschenen mr. L. Nijmeijer.
1.6 Eisers gemachtigde heeft voor de zitting exemplaren van een pleitnota met bijlage toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij. Deze pleitnota heeft hij ter zitting voorgedragen. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting eveneens een pleitnota voorgedragen. Hiervan heeft hij ter zitting exemplaren overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser, die directeur-grootaandeelhouder was van [bedrijf] B.V., heeft in het jaar 2004 zijn aandelen in die vennootschap verkocht.
2.2 Medio juli 2004 heeft eisers belastingadviseur, verbonden aan Ernst & Young Belastingadviseurs, door middel van een zogenoemde SO-diskette opgave gedaan van de door verweerder gevraagde schatting van eisers belastbare inkomens uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen voor het jaar 2004. Hierbij heeft eisers adviseur deze belastbare inkomen geschat op de hiervoor onder punt 1.1 vermelde bedragen. De te betalen IB/PVV heeft eisers adviseur aldus geschat op een bedrag van € 255.223,--.
2.3 Op 8 december 2005 heeft de heer B. Wevers, verbonden aan Ernst & Young Belastingadviseurs, telefonisch contact gehad met een medewerker van de belastingdienst. Hem werd toen desgevraagd meegedeeld dat de bij de SO-diskette opgegeven gegevens inzake de schatting van eisers belastbare inkomens voor het jaar 2004 op 23 augustus 2004 zijn verwerkt in de geautomatiseerde systemen van de belastingdienst, maar dat naar aanleiding van deze gegevens geen voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 aan eiser is opgelegd.
2.4 Op 14 december 2005 heeft eisers gemachtigde een brief naar verweerder gezonden. In deze brief is namens eiser aangegeven dat hij het betreurt dat er uiteindelijk (naar aanleiding van de ingediende SO-diskette) geen voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 is opgelegd. Omdat hierom volgens eiser wel tijdig is verzocht, heeft hij - naar hij verweerder in genoemde brief heeft meegedeeld - de te verwachten voorlopige aanslag in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 als belastingschuld opgenomen in box 3. Verder heeft hij verweerder verzocht om zorgvuldig om te gaan met de in rekening te brengen heffingsrente.
2.5 Op 27 december 2005 heeft eisers adviseur eisers aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 elektronisch ingediend bij verweerder.
4.0 Op 3 februari 2006 heeft verweerder aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd conform de gegevens van de door eisers adviseur door middel van de SO-diskette gedane opgave van de schatting van eisers belastbare inkomens. Hierbij heeft verweerder aan eiser bij beschikking een bedrag van € 13.580,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.7 Op 2 maart 2006 heeft verweerder aan eiser een nadere voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd. Deze aanslag heeft verweerder gebaseerd op de door eiser ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2004.
2.8 Bij brief van 13 maart 2006 heeft verweerder eisers brief van 14 december 2005 (zie hiervoor onder punt 2.4) aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de bij de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 gegeven beschikking heffingsrente. Hierop heeft hij uitspraak gedaan, in die zin dat hij eisers bezwaar heeft afgewezen.
2.9 Eisers gemachtigde heeft bij brief van 28 maart 2006 gereageerd op de uitspraak van 13 maart 2006 van verweerder. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 7 april 2006 zijn uitspraak van 13 maart 2006 aangevuld, in die zin dat hij eisers verzoek om de belastingschuld voor het jaar 2004 op te nemen in box 3, heeft afgewezen en eiser daarnaast heeft gewezen op de mogelijkheid om in beroep te komen tegen de afwijzing van zijn bezwaar.
Geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
4.0.0 Heeft verweerder bij het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 terecht aan eiser tot een bedrag van € 13.580,-- heffingsrente in rekening gebracht?
3.1.2 Kan bij het bepalen van eisers belastbaar inkomen uit sparen en beleggen per 31 december 2004 de door eiser voor het jaar 2004 geschatte belastingschuld van € 255.223,-- in aanmerking worden genomen?
3.2 Eiser beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend, terwijl verweerder beide vragen in tegenovergestelde zin beantwoordt.
3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.2 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.
4.3 De wettelijke regeling van artikel 30f en volgende van de AWR biedt naar het oordeel van de rechtbank naar tekst en strekking geen ruimte het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten dan wel te beperken op de enkele grond dat verweerder geen voorlopige aanslag heeft opgelegd, terwijl hij wel de hiervoor benodigde gegevens voorhanden had.
4.4 In het Besluit van 27 september 2000, nr. CPP 2000/1945M (in verband met de vervanging van de gulden door de euro herzien bij Besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M), heeft de staatssecretaris van Financiën echter toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van de belastingplichtige beperkt kan worden. De beperking kan - naar de rechtbank afleidt uit de in genoemd Besluit aangehaalde uitlatingen van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 25 051 "Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997" (TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6) - plaatsvinden in het geval de belastingdienst - ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag - niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiser door middel van een zogenoemde SO-diskette gedane opgave van de door verweerder gevraagde schatting van eisers belastbare inkomens uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen voor het jaar 2004, niet als een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag worden beschouwd in de zin van het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris, vanwege het massale verwerkingsproces van dergelijke diskettes, zodat dit Besluit toepassing mist. Voor zover eisers brief van 14 december 2005 (zie punt 2.4) als een dergelijk verzoek zou kunnen worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat verweerder de onderhavige voorlopige aanslag binnen drie maanden na dit verzoek heeft vastgesteld, zodat de rechtbank in deze brief evenmin aanleiding ziet voor het beperken van de aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente op grond van voormeld Besluit van de staatssecretaris. Verder is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat eiser anderszins een dergelijk verzoek heeft gedaan. Derhalve heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank tevergeefs een beroep gedaan op het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris.
4.6 Voor zover eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan door de stellen dat een medewerker van de belastingdienst op 19 januari 2006 hem telefonisch te kennen heeft gegeven dat hij de heffingsrente ambtshalve zal verminderen, overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt. Derhalve verwerpt de rechtbank eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.7 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser, voorzover gericht tegen de beschikking heffingsrente, hem geen soelaas biedt.
4.8 Ingevolge artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) worden belastingschulden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de rendementsgrondslag ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
4.9 In zijn Besluit van 21 januari 2005, nr. DGB2005/150M (vervangen door het verzamelbesluit van 31 oktober 2005, nr. CPP2005/1272M) heeft de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de nadelige gevolgen van het bepaalde in artikel 5.3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet het volgende aangegeven:
"Indien de belastingplichtige vóór 1 oktober een schriftelijk verzoek doet om een (nadere) voorlopige aanslag, kan hij er redelijkerwijs van uitgaan dat de gevraagde voorlopige aanslag nog in het lopende kalenderjaar wordt opgelegd; vgl. het besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M voor het beleid inzake heffingsrente met eveneens een driemaandstermijn (…)".
In dit Besluit heeft de staatssecretaris een goedkeuring gegeven voor de situatie, waarin een belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen vóór 1 oktober van het desbetreffende kalenderjaar, schriftelijk om een (nadere) voorlopige aanslag heeft verzocht, doch de inspecteur daaraan geen gevolg heeft gegeven, althans niet op een zodanig tijdstip dat belastingplichtige redelijkerwijs nog voor de peildatum van box 3 kan betalen. De goedkeuring houdt in dat de desbetreffende belastingschuld reeds per 31 december van dat jaar als betaald kan worden beschouwd bij de berekening van de rendementsgrondslag in box 3, zodat dit bedrag in mindering komt op de bezittingen.
4.10 Voor zover eiser met een beroep op het hiervoor onder punt 4.9 bedoelde Besluit van de staatssecretaris heeft gesteld dat bij de onderhavige voorlopige aanslag rekening dient te worden gehouden met de belastingschuld inzake de IB/PVV voor het jaar 2004, overweegt de rechtbank dat dit beroep hetzelfde lot moet delen als eisers beroep op het hiervoor onder punt 4.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris. Voor toepassing van het hiervoor onder punt 4.9 bedoelde Besluit dient - naar volgt uit dit Besluit - naar het oordeel van de rechtbank namelijk eveneens sprake te zijn van een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag. Zoals volgt uit hetgeen onder punt 4.5 is overwogen, kan niet worden gezegd dat eiser vóór 1 oktober een dergelijk verzoek heeft ingediend. Eisers beroep, voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag, faalt derhalve eveneens.
4.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
w.g.
J.W. Keuning
M. Hiemstra
Afschrift aangetekend
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.