Beoordeling van het geschil
4.1 Uit artikel 36p van de Wet, zoals deze voor de jaren 2001 en 2002 luidde, volgt dat ter zake van de aanschaf van een apparaat of voorziening bij het energiebedrijf een verzoek om toekenning van energiepremie kan worden ingediend.
4.2 Het verzoek wordt gedaan nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien werken na aanschaf van de voorziening of het apparaat, aldus het bepaalde in het tweede lid van artikel 8n van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, zoals deze voor de jaren 2001 en 2002 luidde.
4.3 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling Energiepremie 2001 is een aanvraag tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken nadat de kosten zijn betaald en de apparaten of voorzieningen zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik genomen.
4.4 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Regeling Energiepremie 2002 is een aanvraag tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken na aanschaf van het apparaat of de voorziening. Het apparaat of de voorziening moet echter wel zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik zijn genomen.
4.5 Uit het arresten van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 38 833, BNB 2004/391 c* en van 16 september 2005, nr. 40 516, BNB 2005/357, volgt dat een voorziening is aangeschaft op het tijdstip waarop deze is aangebracht, in gebruik is genomen en volledig is betaald.
4.6 Nu energiepremie kan worden toegekend ter zake van de aanschaf van een voorziening, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige voor de jaren 2001 en 2002 geldende wet- en regelgeving zich uitstrekt tot energiebesparende voorzieningen waarvan de aanschaf op uiterlijk 31 december 2001 respectievelijk 31 december 2002 is voltooid.
4.7 Vaststaat dat eiser op 17 oktober 2001 de koop-/aannemingsovereenkomst, waarin was begrepen de aanschaf van de aan de woning aan te brengen warmtepompboiler, voor de bouw van zijn woning heeft gesloten en dat hij de laatste termijn van de koop-/aannemings-overeenkomst op 31 maart 2003 giraal heeft overgemaakt aan de projectontwikkelaar. Verder staat vast dat de onroerende zaak op 4 april 2003 is opgeleverd. Gelet op de hiervoor onder punt 4.5 genoemde jurispurdentie leiden deze vaststaande feiten tot het oordeel van de rechtbank dat de aanschaf van deze warmtepompboiler niet eerder dan op 4 april 2003 is voltooid. Derhalve is op deze in het jaar 2003 voltooide aanschaf de voor de jaren 2001 en 2002 geldende wet- en regelgeving - gelet op het onder punt 4.6 overwogene - naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing.
4.8 Reeds nu de koop-/aannemingsovereenkomst in het jaar 2001 is gesloten, mist het onder punt 2.4 bedoelde Besluit van de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank eveneens toepassing. De in dit Besluit gegeven goedkeuring heeft immers alleen betrekking heeft op apparaten en voorzieningen ter zake waarvan in het jaar 2002 de koopovereenkomst is gesloten.
4.9 Eiser heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan door te stellen dat - kort gezegd - een aantal bewoners van de [straat] reeds in het jaar 2003 energiepremie heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel op eiser (vergelijk HR 26 november 2004, nr 38 843, VN 2004/63.2) de plicht rust te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat verweerder bij het toekennen van energiepremie in gelijke gevallen een begunstigend beleid heeft gevoerd of een oogmerk van begunstiging heeft gehad, dan wel dat in de meerderheid van gelijke gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser - tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder - niet aan de van hem verlangde stel- en bewijsplicht voldaan. Dit brengt mee dat de rechtbank eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan honoreren.
4.10 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder eisers verzoek toekenning van energiepremie terecht heeft afgewezen.
4.11 Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de voor de jaren 2001 en 2002 geldende wet- en regelgeving dan wel het onder punt 2.4 bedoelde Besluit in zijn geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, overweegt de rechtbank dat zij niet de bevoegdheid heeft hieraan tegemoet te komen. Naar volgt uit artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bevoegdheid (toepassing van de hardheidsclausule) slechts voorbehouden aan de Minister van Financiën.
4.12 De rechtbank zal eisers beroep ongegrond verklaren.